06/2461 WAO en 06/2463 WAO
de erven van [betrokkene], te [woonplaats] (hierna: appellanten),
[de besloten vennootschap] te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 maart 2006, 04/2183 en 04/2218 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 22 juni 2007
Mr. P.J.M van den Heuvel, advocaat te Oosterhout, heeft namens [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) en namens appellante hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Na het overlijden van [betrokkene] op 15 december 2006 heeft mr. Van den Heuvel meegedeeld dat appellanten de procedure wensen voort te zetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2007. Voor appellanten zijn verschenen [A.B.] en {C.D.]. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W.P.F. Oosterbos.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van [betrokkene] en appellante tegen het besluit van het Uwv van 8 september 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen tot een juist medisch oordeel zijn gekomen en heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige, neuroloog H. Wouters.
In hoger beroep hebben [betrokkene] en appellante hiertegen aangevoerd dat niet een neuroloog maar een internist als deskundige benoemd had dienen te worden aangezien zowel Wouters als de verzekeringsartsen door hun gemis aan kennis op dit specifieke terrein geen verband hebben gelegd tussen de klachten van [betrokkene] en zijn behandeling van de ziekte van Hodgkin met radiotherapie. In mei 2006 is bij hem longkanker gediagnosticeerd. De vermoeidheids- en duizeligheidsklachten laten zich hieruit verklaren. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben appellanten een brief van internist H.H. Helgason d.d. 17 november 2006 overgelegd.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 7 december 2006 aangegeven dat het erg onwaarschijnlijk is dat de vermoeidheids- en duizeligheidsklachten hun verklaring vinden in de longtumor aangezien de klachten gerelateerd aan een longtumor zich gewoonlijk vrij progressief ontwikkelen en niet over een periode van jaren.
De Raad overweegt het volgende.
[betrokkene] is in 1981 behandeld in verband met de ziekte van Hodgkin. Hij heeft aangegeven sedertdien last te hebben van vermoeidheid en duizeligheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat een relatie tussen de radiotherapie en de geclaimde vermoeidheidsklachten na twintig jaar redelijkerwijs niet aanwezig is.
De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij in aanmerking genomen dat [betrokkene] in de jaren na 1981 arbeid heeft verricht en de vermoeidheid de laatste jaren niet meer aan de specialist heeft gemeld. De Raad heeft geen redenen gevonden om aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. De door de rechtbank geraadpleegde deskundige Wouters heeft op neurologisch terrein geen afwijkingen gevonden en geen aanknopingspunten voor de duizeligheidsklachten.
Met betrekking tot de stelling van appellanten dat een andere deskundige geraadpleegd had moeten worden overweegt de Raad dat Wouters heeft aangegeven dat niet noodzakelijk te achten. In het dossier is voorts de nodige informatie voorhanden van de behandelend radiotherapeut, cardioloog, kno-arts en internist van [betrokkene]. Daaruit blijkt evenmin van objectieve afwijkingen die de klachten van [betrokkene] verklaren.
De Raad heeft voorts in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor de conclusie dat de klachten van [betrokkene] op de datum in geding, 22 april 2004, verklaard kunnen worden uit de in mei 2006 geconstateerde longkanker. De Raad verwijst in dit verband naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 7 december 2006. De brief van Helgason leidt niet tot een ander oordeel.
Uit het vorenstaande volgt dat bij [betrokkene] op de datum in geding geen medisch objectiveerbare beperkingen voor het verrichten van arbeid bestonden, zodat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad hecht er aan op te merken dat voor hem wel vast staat dat [betrokkene] rond 1981 en vanaf mei 2006 aan zeer ernstige ziekten heeft geleden. Die data staan echter in dit geding niet ter beoordeling.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2007.