[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2006, 06/796 en 06/797 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juni 2007
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2007, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer voornoemd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 juni 1996 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding door appellante dat zij met ingang van 17 februari 1999 een kamer verhuurt aan [S.] (hierna: [S.]) heeft de sociale dienst Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft er op 7 april 1999 een huisbezoek plaatsgevonden. Uit de bevindingen van dat huisbezoek is niet geconcludeerd dat er sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [S.]. Wegens woningdeling met [S.] is de aan appellante te verlenen toeslag per 17 februari 1999 bepaald op 10%.
In de maanden april 2004 tot en met juli 2004 is nader onderzoek gedaan naar het voeren van een gezamenlijke huishouding door appellante. In het kader van dat onderzoek heeft op 5 juli 2004 een huisbezoek plaatsgevonden. Blijkens een rapport van 3 augustus 2004 is uit dit onderzoek niet gebleken dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [S.].
In het kader van het project “Klant in Beeld” hebben twee handhavingsmedewerkers van de afdeling Controle & Opsporing van de sociale dienst Amsterdam vervolgens op 5 oktober 2005 onaangekondigd een bezoek afgelegd in de woning van appellante. Naar aanleiding van de bevindingen bij dit huisbezoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 24 oktober 2005, heeft het College bij besluit van 28 oktober 2005 de bijstand van appellante met ingang van 17 februari 1999 ingetrokken op de grond dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met [S.].
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het College het besluit van 28 oktober 2005 deels gegrond verklaard en het besluit van 28 oktober 2005 in die zin gewijzigd dat de bijstand met ingang van 5 oktober 2005 wordt ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [S.]. Voorts heeft het College het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar toegewezen tot een bedrag van € 644,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, het tegen het besluit van 26 januari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter gekeerd. Haar gemachtigde heeft daartoe onder meer aangevoerd:
“Er is een huisbezoek afgelegd bij mevrouw [C.] in het kader van (project) “Klant in Beeld”. Mogelijk behoorde zij tot een in het kader van een bepaald risicoprofiel samengestelde controlegroep. Echter, vaststaat dat voorafgaand aan het bij mevrouw [C.] afgelegde huisbezoek bij de DWI geen concrete objectieve feiten en omstandigheden bekend waren op grond waaraan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de eerder door mevrouw [C.] verstrekte of anderszins bekend geworden gegevens, die van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand. In het verslag naar aanleiding van het huisbezoek op 5 oktober 2005, is anders dan op grond van de in het kader van “Klant in Beeld” opgestelde gedragsregels had mogen worden verwacht, geen precieze weergave terug te vinden van de feitelijke gang van zaken rond het huisbezoek. Met name blijkt daaruit niet of en in hoeverre de handhavingsmedewerkers bij de aanvang van het huisbezoek en het verdere onderzoek in de woning van mevrouw [C.] het voorgeschreven protocol hebben gevolgd. Zo blijkt uit het verslag niet met zoveel woorden wat zij als doel van het huisbezoek aan betrokkenen hebben gemeld, dat zij vooraf uitdrukkelijk toestemming hebben verkregen voor het binnentreden en de daarop volgende fasen van het huisbezoek en dat zij mevrouw [C.] erop hebben gewezen dat het weigeren van medewerking geen directe gevolgen voor de verlening van bijstand zal hebben. Hiermee is ter zake van het binnentreden voor het bij mevrouw [C.] verrichte huisbezoek niet voldaan aan de eis van een “informed consent”. Dit betekent dat er in geval van mevrouw [C.] sprake is geweest van een inbreuk op haar huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid van het EVRM. Nu in het geval van mevrouw [C.] sprake is geweest van een niet gerechtvaardigde inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer dienen de tijdens het huisbezoek aan het licht gekomen gegevens te worden bestempeld als onrechtmatig verkregen bewijs.”.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De Raad stelt eerst vast dat er, mede gelet op eerdere onderzoeken naar de woonsituatie van appellante op 7 april 1999 en 5 juli 2004, voorafgaand aan het huisbezoek van 5 oktober 2005, voor het College geen aanleiding bestond om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de door appellante voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens. Volgens het naar aanleiding van het laatste huisbezoek opgemaakte verslag van 5 oktober 2005 hebben de handhavingsmedewerkers zich gelegitimeerd en de reden van het onaangekondigde huisbezoek uitgelegd, waarna zij door appellante zijn binnengelaten en vervolgens alle kamers en kasten hebben bekeken. Uit het verslag blijkt niet dat zij bij hun binnentreden appellante erop hebben gewezen dat het weigeren van medewerking geen directe gevolgen voor de verlening van bijstand zal hebben en ook niet dat zij toestemming hebben gevraagd en verkregen om in alle kamers en/of kasten te kijken.
Met de gemachtigde van appellante is de Raad van oordeel dat niet is aangetoond dat is voldaan aan de hier te stellen eis van “informed consent” en dat in het geval van appellante sprake is geweest van een niet gerechtvaardigde inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Raad verwijst hierbij naar de rechtsoverwegingen 3 tot en met 6 van zijn uitspraak van 11 april 2007,
LJN BA2410.
Dit betekent dat, in lijn met de onder punt 7 vermelde rechtsoverwegingen van evengenoemde uitspraak, dat de tijdens het huisbezoek van 5 oktober 2005 aan het licht gekomen gegevens moeten worden bestempeld als onrechtmatig verkregen bewijs en dat de resultaten van dat huisbezoek buiten beschouwing moeten worden gelaten. Ander bewijs op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat sprake is van een het voeren van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [S.] is niet voorhanden. Dit betekent dat het besluit van 26 januari 2006 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en daarom in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uit het voorgaande vloeit voort dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het besluit van 26 januari 2006 moet worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij over de kosten in bezwaar is beslist. De Raad ziet voorts aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 28 oktober 2005 te herroepen, nu dit besluit berust op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslag en niet aannemelijk is dat dit motiveringsgebrek alsnog kan worden hersteld.
Appellante heeft verzocht om het College met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking. Met het voorgaande is gegeven dat appellante als gevolg van de onrechtmatig gebleken besluiten van 28 oktober 2005 en 26 januari 2006 schade heeft geleden, bestaande in niet (tijdige) uitbetaling van algemene bijstand vanaf 5 oktober 2005. Op de gemeente Amsterdam rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge
artikel 45, eerste lid, van de WWB wordt de bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Daarmee is de dag van de betaling niet concreet aangeduid. Nu er geen algemeen verbindende voorschriften gelden met betrekking tot de dag waarop de bijstand had moeten zijn betaald, neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. Blijkens de gedingstukken is geen bijstand aan appellante verleend over de periode van 5 oktober 2005 tot 23 december 2005 en vanaf laatstgenoemde datum pas nadat het College daartoe had besloten bij besluit van 18 juli 2006. Dit betekent dat de eerste dag waarop over de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering over de periode van 5 tot en met 31 oktober 2005 wettelijke rente is verschuldigd, dient te worden gesteld op
1 december 2005; over de niet of niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over de daarop volgende maanden telkens een maand later en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 11,70 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 januari 2006, behoudens voor zover daarbij over de kosten in bezwaar is beslist;
Herroept het besluit van 28 oktober 2005;
Veroordeelt de gemeente Amsterdam tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals in rubriek II van deze uitspraak is aangegeven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.299,70 te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.