06/3328 WW, 06/3329 WW, 06/3330 WW, 06/3331 WW, 06/3332 WW, 06/3333 WW, 06/3334 WW, 06/3335 WW, 06/3337 WW, 06/3340WW, 06/3630 WW, 07/577 WW, 07/1065 WW
op de hoger beroepen van:
1. [appellanten 1 t/m 10]
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 mei 2006, 05/1411 en 06/482, 05/1414 t/m 05/1415, 05/1416 en 06/469, 05/1417 t/m 05/1419, 05/1421 t/m 05/1423, 05/1483 t/m 05/1487 en 05/1501 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 mei 2007.
Namens appellanten is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 18 december 2006 heeft het Uwv ten aanzien van appellant 1 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant 1 heeft hierop een reactie gegeven.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 28 maart 2007. Namens appellanten is mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellanten waren werkzaam bij Hove B.V. (hierna: werkgever). De werkgever is op 17 december 2003 in staat van faillissement verklaard. De curator heeft bij brieven van
6 januari 2004 appellanten ontslag aangezegd. Appellanten zijn, met uitzondering van appellanten 2 en 9, op 5 januari 2004 elders in dienst getreden.
2.2. Appellanten hebben het Uwv verzocht de achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever met toepassing van hoofdstuk IV van de WW over te nemen. Bij besluiten van 16, 17 en 18 februari 2004 heeft het Uwv deze aanvragen afgewezen. De tegen deze besluiten ingediende bezwaren heeft het Uwv bij besluiten van 19 oktober 2005 gegrond verklaard. Onder verwijzing naar de specificaties van 23 september 2005 heeft het Uwv alsnog de betalingsverplichtingen van de werkgever overgenomen. Daarbij heeft het Uwv 23 december 2003 als fictieve dag van opzegging in aanmerking genomen. Volgens het Uwv zijn er geen over te nemen roostervrije uren, omdat de resterende uren geheel kunnen worden toegerekend aan de niet gewerkte dagen tijdens de opzegtermijn.
2.3. Tegen de besluiten van 19 oktober 2005 hebben appellanten beroep bij de rechtbank ingesteld.
2.4. Bij besluiten van 29 maart 2006 heeft het Uwv ten aanzien van appellanten 3 en 7 de besluiten van 19 oktober 2005 gewijzigd. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er na toerekening van de niet opgenomen roostervrije uren aan de opzegtermijn voor appellant 3 nog 19,88 uren en voor appellant 7 nog 13,88 uren resteren en dat deze uren aan hen zullen worden uitbetaald.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant 1 gegrond verklaard, het aan hem gerichte besluit van 19 oktober 2005 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit mededelingen van het Uwv is gebleken dat het aan appellant 1 gerichte besluit van 19 oktober 2005 zal worden ingetrokken en dat ten aanzien van deze appellant een nieuw besluit zal worden genomen. De beroepen van appellanten 3 en 7 tegen de aan hen gerichte besluiten van 19 oktober 2005 heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft hun beroepen tevens gericht geacht tegen de besluiten van 29 maart 2006. De beroepen van appellanten 2, 4 tot en met 6 en 8 tot en met 10 tegen de aan hen gerichte besluiten van 19 oktober 2005, alsmede de beroepen van appellanten 3 en 7 tegen de besluiten van 29 maart 2006, zijn door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij gericht waren tegen de verrekening van voorschotten en zijn overigens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv een fictieve opzegtermijn heeft kunnen vaststellen en dat het Uwv niet buiten de grenzen van zijn beoordelingsruimte is getreden door de datum van opzegging te bepalen op 23 december 2003. De rechtbank stelt vast dat op grond van de Collectieve arbeidsovereenkomst voor het bouwbedrijf (hierna: CAO) de roostervrije dagen voor beëindiging van het dienstverband moeten worden opgenomen en is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat appellanten in de onmogelijkheid hebben verkeerd die dagen op te nemen.
4. In hoger beroep stellen appellanten dat de curator met de ontslagaanzegging op
6 januari 2004 voldoende adequaat heeft gehandeld en dat het Uwv ten onrechte
23 december 2003 als (fictieve) dag van opzegging heeft aangemerkt. Voorts stellen appellanten dat het Uwv voor de vraag of het mogelijk was de roostervrije dagen op te nemen niet moet uitgaan van de fictieve, maar van de feitelijke datum van opzegging. Volgens appellanten 1, 3 tot en met 8 en 10 betekent dit dat zij niet in staat waren hun roostervrije uren op te nemen, omdat zij reeds voor de feitelijke opzegging elders in dienst waren getreden. Appellant 9 voert aan dat het in de gegeven omstandigheden niet aanvaardbaar is dat hij geacht wordt roostervrije dagen te hebben genoten tijdens een fictieve opzegtermijn. Hij wijst er daarbij op dat hij tegen de opzegging per 9 september 2003 met succes heeft geprocedeerd, dat hem pas bij vonnis van 11 december 2003 loon is toegekend, dat reeds een week daarna het faillissement is uitgesproken en dat hij nooit meer iets van zijn werkgever heeft gehoord. Appellanten voeren verder aan dat artikel 10, vierde lid, van de Collectieve arbeidsovereenkomst voor het uitvoerend, technisch en administratief personeel in de bouwbedrijven (hierna: UTA-CAO), dat geldt voor appellant 1, en artikel 37, zevende lid, onder b, van de CAO, dat geldt voor de overige appellanten, ingevolge welke bepalingen bij beëindiging van het dienstverband resterende roostervrije dagen alsnog na overleg met de werkgever vóór deze beëindiging dienen te worden opgenomen, buiten toepassing moeten blijven, omdat deze CAO-bepalingen in strijd zijn met artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bovendien gelden deze CAO-bepalingen volgens appellanten niet voor de individuele, maar alleen voor de - zich hier niet voordoende - collectieve roostervrije dagen die in overleg met de ondernemings-raad zijn vastgesteld.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak en de grieven van appellanten.
5.1. De Raad stelt vast dat slechts in geschil is de vraag of de roostervrije uren voor overneming door het Uwv in aanmerking komen. Daaromtrent overweegt de Raad het volgende.
5.2. Op 18 december 2006 heeft het Uwv ten aanzien van appellant 1 een nieuw besluit op bezwaar genomen. De Raad stelt vast, en ook partijen gaan daar vanuit, dat dit besluit mede betrekking heeft op de roostervrije dagen. De Raad stelt voorts vast dat het Uwv bij dit besluit niet geheel aan het beroep van appellant 1 is tegemoetgekomen. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 6:24 van die wet, moet het hoger beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 december 2006. Nu de grieven van appellant 1 geheel aan de orde komen bij de beoordeling van dat besluit heeft appellant 1 geen zelfstandig belang meer bij de beoordeling van zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep van appellant 1 moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3. Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat het Uwv niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing om 23 december 2003 aan te merken als de dag waarop de dienstbetrekkingen van appellanten redelijkerwijs hadden moeten worden opgezegd. De Raad onderschrijft de hierop betrekking hebbende overwegingen in de aangevallen uitspraak die ook voor appellant 1 opgaan.
5.4. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 15 november 2006, LJN AZ2999 tot uitdrukking heeft gebracht gaat artikel 7:628 van het BW enkel over de loonbetalingsverplichting bij het niet verrichten van de overeengekomen arbeid en geeft dat artikel geen uitsluitsel over de vraag of niet opgenomen roostervrije dagen in gevallen als de onderhavige door het Uwv dienen te worden overgenomen.
5.5. Bij zijn uitspraak van 12 juli 2006, LJN AY5589, heeft de Raad geoordeeld dat artikel 35, zevende lid, van de CAO, die voor appellanten 2 tot en met 10 geldt, geen uitzondering vormt op het door hem in zijn jurisprudentie voorop gestelde algemene uitgangspunt dat roostervrije dagen niet kunnen worden vergoed in geld en dat een werknemer bij de beëindiging van de dienstbetrekking diens resterende roostervrije dagen tijdig dient op te nemen. Naar het oordeel van de Raad geldt hetzelfde voor het voor appellant 1 geldende artikel 10, vierde lid, van de UTA-CAO, nu deze bepaling eenzelfde inhoud heeft als artikel 35, zevende lid, van de CAO die geldt voor appellanten 2 tot en met 10.
5.6. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt indien de werknemer in de onmogelijkheid heeft verkeerd om de roostervrije uren voor het einde van het dienstverband op te nemen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat die situatie zich ten aanzien van appellanten 2 en 9 niet voordoet. Voor overneming komen alleen de roostervrije uren in aanmerking die zijn opgebouwd in de periode als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW. In deze periode, die voor appellanten 2 en 9 19 weken bedraagt, hebben zij op grond van artikel 35, vijfde lid, onder a, van de CAO maximaal 64,22 roostervrije uren kunnen opbouwen en deze uren hadden zij voor het einde van het dienstverband kunnen opnemen. In de door appellant 9 aangevoerde omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. Ten aanzien van appellant 2 merkt de Raad nog op dat uit de gedingstukken zou kunnen worden opgemaakt dat hij reeds al zijn roostervrije uren had opgenomen. Daarvan uitgaande zou al om die reden van overneming geen sprake kunnen zijn.
5.7. Ten aanzien van appellanten 1, 3 tot en met 8 en 10 is de Raad van oordeel dat die situatie zich, voor zover nog roostervrije uren resteerden - hetgeen de Raad uitdrukkelijk in het midden laat -, wel voordoet, omdat zij op de dag dat hun arbeidsovereenkomsten door de curator werden opgezegd reeds bij een andere werkgever in dienst waren getreden. Daarbij wijst de Raad op de onder 5.5. vermelde uitspraak, waarin de Raad heeft geoordeeld dat in een dergelijke situatie van een opzegtermijn gedurende welke roostervrije uren konden worden opgenomen geen sprake is en dat in dergelijke gevallen dient te worden uitgegaan van de feitelijke dag van opzegging en niet van de door het Uwv vastgestelde fictieve dag van opzegging.
5.8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van appellant 1 niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het beroep van appellant 1 tegen het besluit van 18 december 2006 wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt, voor zover aangevochten, vernietigd. Ten aanzien van appellanten 3 tot en met 8 en 10 wordt de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - vernietigd. De beroepen van appellanten 4 tot en met 6, 8 en 10 tegen de besluiten van 19 oktober 2005 worden, evenals de beroepen van appellanten 3 en 7 tegen de besluiten van 29 maart 2006, gegrond verklaard en de desbetreffende besluiten worden, voor zover aangevochten, vernietigd. De aangevallen uitspraak wordt - voor zover aangevochten - bevestigd ten aanzien van appellanten 2 en 9. De Raad zal het Uwv opdragen opnieuw op de bezwaren van appellanten 1, 3 tot en met 8 en 10 te beslissen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
6. Gelet op het hiervoor overwogene is er voor een veroordeling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van (rente)schade aan appellanten 2 en 9 geen plaats. Ten aanzien van de overige appellanten zal het Uwv nadere besluiten dienen te nemen. Nu nog niet vaststaat hoe de nadere besluiten zullen gaan luiden, ligt het niet op de weg van de Raad om zich thans over mogelijke (rente)schade van deze appellanten uit te spreken. Het ligt in de rede dat het Uwv bij het nemen van de nieuwe besluiten tevens aandacht zal besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding bestaat om schade te vergoeden.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om ten aanzien van appellanten 2 en 9 toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De Raad ziet wel aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskos-ten van appellanten 1, 3, 4, 7, 8 en 10 in hoger beroep en van appellanten 5 en 6 in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 120,75 voor appellant 1, € 96,60 voor appellanten 3, 4, 7, 8 en 10 ieder afzonderlijk en op € 193,20 voor appellanten 5 en 6 ieder afzonderlijk, wegens verleende rechtsbijstand, alsmede op
€ 36,38 voor appellanten 5 en 6 ieder afzonderlijk aan reiskosten in beroep. De Raad heeft daarbij de zaken op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht aangemerkt als samen-hangende zaken.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep van appellant 1 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van appellant 1 tegen het besluit van 18 december 2006 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellant 1 beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten door appellanten 3 tot en met 8 en 10;
Verklaart de beroepen van appellanten 4 tot en met 6, 8 en 10 tegen de besluiten van
19 oktober 2005, evenals de beroepen van appellanten 3 en 7 tegen de besluiten van
29 maart 2006, gegrond en vernietigt deze besluiten voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellanten 3 tot en met 8 en 10 beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten door appellanten 2 en 9;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant 1 in hoger beroep tot een bedrag van € 120,75, van appellanten 3, 4, 7, 8 en 10 in hoger beroep tot een bedrag van € 96,60, voor ieder afzonderlijk, en van appellanten 5 en 6 in beroep en hoger beroep tot een bedrag van
€ 193,20, vermeerderd met de reiskosten van € 30,70, voor ieder afzonderlijk, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellanten 5 en 6 het in beroep betaalde griffierecht van € 74,-- (2 x € 37,--), ieder voor een gelijk deel, en aan appellanten 1, 3 tot en met 8 en 10 het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 64,61 (8 x (105:13)), ieder voor een gelijk deel, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007.
(get.) A.J. Rentmeester.
BvW/75