ECLI:NL:CRVB:2007:BA8360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1134 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering door ontvangst van VUT-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, maar het Uwv weigerde deze uitkering omdat appellant een VUT-uitkering ontvangt die hoger is dan het recht op WW. De Raad heeft vastgesteld dat appellant van 25 november 1968 tot 1 december 2002 werkzaam was bij Nimwegen Electrotechniek B.V. en dat hij op 14 maart 2002 een vroegpensioen is toegekend. De Raad oordeelde dat het vroegpensioen door het Uwv terecht is aangemerkt als een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding en dat deze terecht in mindering is gebracht op de WW-uitkering. Appellant betoogde dat de regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen niet op hem van toepassing was, maar de Raad oordeelde dat aan de voorwaarden van deze regeling was voldaan. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv correct had gehandeld door de WW-uitkering niet uit te betalen. De Raad zag geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten aan appellant, omdat niet aan de voorwaarden voor toekenning van een dergelijke vergoeding was voldaan.

Uitspraak

06/1134 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 januari 2006, 05/786
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 maart 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant heeft van 25 november 1968 tot 1 december 2002 gewerkt bij Nimwegen Electrotechniek B.V. te Helmond (hierna: de werkgever), laatstelijk als [naam functie]. Bij brief van 30 januari 2002 heeft de werkgever appellant een voorstel gedaan tot herschikking van zijn pensioenrechten bij de leeftijd van 55 jaar en 9 maanden. Appellant heeft dit voorstel geaccepteerd, waarna hem op 14 maart 2002 een maandelijks uit te keren vroegpensioen is toegekend met ingang van 1 maart 2002 tot de maand waarin hij 65 jaar wordt. Per 1 december 2002 is de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever ontbonden door de kantonrechter, waarbij aan appellant een vergoeding ten laste van de werkgever is toegekend van € 5.945,92 bruto. Appellant heeft met ingang van 1 mei 2003 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Deze is hem bij besluit van 20 mei 2003 toegekend.
2.2. Bij besluit van 7 december 2004 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met toepassing van artikel 34 van de WW beëindigd met ingang van 17 januari 2005. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellant geen recht had op een WW-uitkering, omdat hij een VUT-uitkering ontvangt die in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering en meer bedraagt dan die uitkering. Bij besluit van 9 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv beslist op appellants bezwaar tegen het besluit van 7 december 2004. Het Uwv heeft in het bestreden besluit zijn standpunt gehandhaafd dat het door appellant ontvangen pensioen moet worden aangemerkt als een VUT-uitkering, waarvan de inkomsten in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering. Anders dan in het besluit van 7 december 2004 heeft het Uwv aan het gegeven dat de VUT-uitkering hoger is dan de WW-uitkering niet het rechtsgevolg verbonden dat het WW-recht van appellant moet worden beëindigd, maar het rechtsgevolg dat de WW-uitkering niet tot uitbetaling komt.
3. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 34 van de WW. Dat appellant op 1 maart 2002 niet vervroegd is uitgetreden, maar in dienst van de werkgever is gebleven en naast de pensioenuitkering ook zijn volledige loon ontving, deed er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat het ging om een uitkering die gelijkgesteld moest worden met een ouderdomspensioen. De rechtbank heeft de grief van appellant dat het Uwv zijn bezwaar gegrond had moeten verklaren onder toekenning van een vergoeding van de door hem in de bezwaarfase gemaakte kosten, omdat de grondslag van het primaire besluit onjuist is gebleken, afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg staat aan een wijziging van de grondslag van een besluit in de bezwaarprocedure.
4. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding aan hem van de door hem in bezwaar gemaakte kosten, dat de regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen (hierna: de regeling Gelijkstelling) in zijn geval niet van toepassing is omdat van vervroegde uittreding geen sprake is geweest en dat van een uitkering op grond van vervroegde uittreding geen sprake is, omdat het hem toegekende vroegpensioen minder bedraagt dan de helft van het loon uit de dienstbetrekking.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW worden op de uitkering ingevolge die wet geheel in mindering gebracht inkomsten wegens ouderdoms-pensioen. Ingevolge het achtste lid van dit artikel wordt onder ouderdomspensioen verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Op grond van diezelfde bepaling is de minister bevoegd uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen. Van die bevoegdheid is gebruikgemaakt in de regeling Gelijkstelling van 12 december 1991, Stcrt. 1991, 244. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van deze regeling wordt met een ouderdomspensioen gelijkgesteld een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding. Ingevolge het tweede lid van artikel 1 van de regeling Gelijkstelling, voor zover hier van belang, wordt onder een regeling tot vervroegde uittreding verstaan een uit een dienstbetrekking voortvloeiende regeling:
a. die voorziet in periodieke uitkeringen waarvan de hoogte in overwegende mate is gebaseerd op het loon dat uit de dienstbetrekking is genoten en die eindigen bij het ingaan van een ouderdomspensioen, of bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
b. waarvoor door of voor de werknemer een bijdrage is betaald.
5.2. De Raad is met de rechtbank en op de door de rechtbank aangegeven gronden van oordeel dat het aan appellant door zijn werkgever uitgekeerde vroegpensioen door het Uwv terecht is aangemerkt als een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding, terecht is gelijkgesteld met een ouderdomspensioen en terecht in mindering is gebracht op de WW-uitkering. Ook naar het oordeel van de Raad is niet de wijze waarop het pensioenreglement van de werkgever in het geval van appellant is uitgevoerd bepalend voor het karakter van de uitkering die op grond daarvan is verstrekt, maar is dat reglement zelf daarvoor bepalend. Het feit dat appellant op 1 maart 2002 niet is uitgetreden uit zijn dienstbetrekking brengt dan ook niet met zich dat het aan hem toegekende vroegpensioen niet als uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding kan worden gezien.
5.3. De Raad is met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat aan de voorwaarden van artikel 1, tweede lid, van de regeling Gelijkstelling is voldaan. De Raad voegt naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht aan de overwegingen van de rechtbank nog toe, dat uit het toepasselijke pensioenreglement blijkt dat de hoogte van de periodieke uitkering in overwegende mate is gebaseerd op het loon uit de dienstbetrekking. Anders dan appellant heeft betoogd is in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van de regeling Gelijkstelling niet de eis neergelegd, dat de periodieke uitkering tenminste 50% van het loon uit de dienstbetrekking bedraagt.
5.4. De stelling van appellant betreffende de vergoeding van de door hem in de bezwaarfase gemaakte kosten slaagt niet, nu aan de voorwaarden die voor toekenning van zo’n vergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gelden, niet is voldaan.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.D.F. de Moor.
21/03
BdH