ECLI:NL:CRVB:2007:BA8358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2695 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening ouderlijke bijdrage en hoogte toegekende studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 maart 2006. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.T.J. Janssen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de IB-Groep met betrekking tot de ouderlijke bijdrage van haar vader en de hoogte van de aanvullende beurs voor studiefinanciering. De IB-Groep had eerder de ouderlijke bijdrage vastgesteld op € 231,07 per maand, wat leidde tot een aanvullende beurs van € 49,53 per maand voor appellante. Appellante heeft aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn, namelijk een alimentatiebeschikking die aantoont dat haar ouders de ouderlijke bijdrage niet kunnen betalen, en heeft verzocht om herziening van de eerder genomen besluiten.

De Raad overweegt dat de alimentatiebeschikking op zichzelf een nieuw feit kan zijn, maar dat dit niet automatisch leidt tot een herziening van de ouderlijke bijdrage. De Raad stelt vast dat de IB-Groep de zaak opnieuw heeft beoordeeld, maar tot dezelfde conclusie is gekomen. De Raad benadrukt dat de bestuursrechter zich moet beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en of het bestuursorgaan aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. In dit geval is de Raad van oordeel dat de IB-Groep in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en dat de alimentatiebeschikking niet relevant is voor de vaststelling van de ouderlijke bijdrage volgens de Wet studiefinanciering 2000.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De beslissing van de IB-Groep om de ouderlijke bijdrage niet te herzien blijft in stand, en de hoogte van de aanvullende beurs blijft ook ongewijzigd. De Raad concludeert dat de gronden die in hoger beroep zijn aangevoerd in essentie herhalingen zijn van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe relevante feiten zijn die tot een ander oordeel kunnen leiden.

Uitspraak

06/2695 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 maart 2006, 05/1372 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 15 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.T.J. Janssen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. Janssen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. drs. K. Meijer.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 17 oktober 2003 (Bericht Studiefinanciering 2004, nr. 1) heeft de IB-Groep appellante meegedeeld dat de ouderlijke bijdrage van haar vader in 2004 is vastgesteld op € 231,07 per maand in verband waarmee aan appellante over de periode januari tot en met juni 2004 een aanvullende beurs van € 49,53 per maand is toegekend.
Bij besluit van 30 december 2003 heeft de IB-Groep het verzoek van appellante om bij de vaststelling van de aanvullende beurs over 2004 geen rekening te houden met het inkomen van haar vader omdat deze niet wil betalen afgewezen op de grond dat niet wordt voldaan aan de conflicteis.
Nadien is het besluit van 17 oktober 2003 gewijzigd bij besluit van 16 januari 2004 (Bericht Studiefinanciering 2004, nr. 2). De ouderlijke bijdrage van appellantes vader in 2004 is nader vastgesteld op € 228,43 per maand, in verband waarmee de aanvullende beurs van appellante over de periode januari tot en met juni 2004 is verhoogd naar een bedrag van € 52,17 per maand.
Op 20 juli 2004 heeft appellante de IB-Groep verzocht om herziening van het oordeel ten aanzien van de haar toegekende studiefinanciering over 2004. Bij dit verzoek heeft appellante een afschrift van een beschikking betreffende alimentatie van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 juli 2004 overgelegd, waarin de bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van appellante voor het jaar 2004 is vastgesteld op basis van de draagkracht van de vader, uitgaande van zijn besteedbaar inkomen. Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft de IB-Groep het verzoek van appellante van
20 juli 2004 afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe argumenten om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader. Het door appellante tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 12 oktober 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 juli 2005 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep van appellante tegen het besluit van 12 oktober 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe is overwogen dat de IB-Groep het verzoek van appellante van 20 juli 2007 niet (alleen) had moeten zien als een verzoek om herziening van het besluit waarin is besloten dat de aanvullende beurs mede afhankelijk blijft van het inkomen van de vader vanwege het niet voldoen aan de conflicteis, maar (ook) als een verzoek om de ouderlijke bijdrage van de vader te herzien vanwege diens draagkracht, zoals deze blijkt uit de beschikking van 16 juli 2004.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 juli 2005 heeft de IB-Groep het besluit van
3 augustus 2005 genomen. Bij dit besluit is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 augustus 2004 opnieuw ongegrond verklaard. De IB-Groep heeft de (herstel)aanvraag afgewezen omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die van zodanige aard zijn dat zij tot een ander besluit met betrekking tot de vaststelling van de ouderlijke bijdrage van de vader over 2004 kunnen leiden. Ter motivering is gesteld dat ingevolge het bepaalde in artikel 3.9 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) de berekeningsgrondslag van de veronderstelde ouderlijke bijdrage het gecorrigeerd verzamelinkomen dan wel het gecorrigeerde belastbare loon is. Blijkens de parlementaire geschiedenis is het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest dat bij de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van het voornoemde bruto inkomen wordt uitgegaan en niet van het besteedbaar inkomen. In tegenstelling tot de berekeningsystematiek van de ouderlijke bijdrage gaat de burgerlijke rechter bij de vaststelling van alimentatie wel uit van het besteedbaar inkomen. Nu het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat bij de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van het bruto inkomen wordt uitgegaan, is de vaststelling van de alimentatie door de burgerlijke rechter niet relevant voor de berekening van de ouderlijke bijdrage en kan dan ook niet met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de Wsf 2000) leiden tot een lagere vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage.
In beroep is – samengevat – aangevoerd dat de alimentatiebeschikking, waaruit volgt dat de ouders de ouderlijke bijdrage eenvoudigweg niet kunnen betalen, een nieuw feit vormt op grond waarvan de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de vader over 2004 en in het verlengde daarvan de hoogte van de aanvullende beurs over 2004 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te worden herzien. Er is gelet op de alimentatiebeschikking reden voor toepassing van de hardheidsclausule. Verder is gewezen op artikel 3.14 van de Wsf 2000 waarin de mogelijkheid wordt geboden om af te wijken van de veronderstelde ouderlijke bijdrage ingeval de ouders onvindbaar zijn of weigeren de ouderlijke bijdrage te betalen. Met het oog op die wettelijke uitzonderingsgrond is het volstrekt onbegrijpelijk dat wanneer een ouder wel kan, maar niet wil betalen de studerende wel een aanvullende beurs kan krijgen, maar die mogelijkheid niet bestaat indien de ouder niet kan betalen. Ten slotte is een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 12 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) op grond waarvan naar de mening van appellante de in de beschikking van de rechtbank van 16 juli 2004 vastgestelde alimentatiebijdrage van de vader in de plaats dient te komen van de door de IB-Groep vastgestelde veronderstelde ouderlijke bijdrage.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2005 ongegrond verklaard.
De in hoger beroep naar voren gebrachte gronden vormen in essentie een herhaling van hetgeen – zoals hiervoor weergegeven – in de procedure bij de rechtbank naar voren is gebracht.
De Raad overweegt als volgt.
Bij besluit van 16 januari 2004 heeft de IB-Groep de ouderlijke bijdrage van de vader van appellante over 2004 en in het verlengde daarvan de hoogte van de aanvullende beurs van appellante over 2004 vastgesteld. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante van 20 juli 2007 strekt ertoe dat de IB-Groep van dit eerdere besluit terugkomt. Naar aanleiding hiervan heeftde IB-Groep de zaak opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
In een geval als het onderhavige dient de bestuursrechter in het licht van het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van haar verzoek aan de IB-Groep om terug te komen van de vaststelling van de hoogte van de ouderlijke bijdrage van haar vader en daarmee van de hoogte van de aanvullende beurs in 2004, heeft appellante zich beroepen op de alimentatiebeschikking van de rechtbank van 16 juli 2004. Daarbij gaat het op zichzelf om een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Dit dwong de IB-Groep echter niet tot een ander besluit, aangezien de wetgever voor de vaststelling van de ouderlijke bijdrage expliciet en bewust heeft gekozen voor een vaststelling op basis van het bruto inkomen van de ouders in het peiljaar (in casu het jaar 2002). De alimentatiebeschikking, gebaseerd op het besteedbare inkomen van de vader in het jaar 2004, vormt dan ook geen relevant nieuw feit voor de vaststelling van de ouderlijke bijdrage van de vader in het kader van de Wsf 2000.
De Raad voegt hier aan toe dat de IB-Groep in het verweerschrift in hoger beroep op goede gronden heeft overwogen dat artikel 12 Bsf 2000 niet van toepassing is op de situatie van appellante.
Een en ander brengt de Raad tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat de IB-Groep niet in redelijkheid tot zijn besluit van 3 augustus 2005 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, zij het met enige wijziging van gronden, moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.