ECLI:NL:CRVB:2007:BA8330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4665 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sollicitatieverplichting onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die sinds 1 juli 2005 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, gegrond verklaard. Appellant had betrokkene een korting op zijn uitkering opgelegd wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten in de periode van 11 juli tot en met 7 augustus 2005. Betrokkene had in die periode slechts één sollicitatie verricht, omdat hij twee weken met vakantie was. De rechtbank oordeelde dat appellant onvoldoende had onderbouwd dat er een causaal verband bestond tussen het onvoldoende solliciteren en het voortduren van de werkloosheid van betrokkene.

In hoger beroep stelde appellant dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de sollicitatieactiviteiten voor en na de beoordelingsperiode niet als uitzonderlijk konden worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank niet gevolgd kon worden. De Raad stelde vast dat het feit dat betrokkene voor en na de beoordelingsperiode voldoende sollicitaties had verricht, niet als een uitzonderlijke situatie kon worden aangemerkt. Betrokkene had geen omstandigheden aangevoerd die erop wezen dat de gebruikelijke vooronderstelling over de sollicitatieverplichting niet voor hem gold. De Raad concludeerde dat appellant terecht de maatregel had opgelegd en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden.

De Raad benadrukte dat de verplichting tot solliciteren in beginsel geldt voor alle werkloze werknemers en dat appellant niet verplicht was om het causaal verband te onderbouwen, tenzij er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden. Aangezien betrokkene in fase 1 was ingedeeld door het Centrum voor Werk en Inkomen, werd zijn afstand tot de arbeidsmarkt als klein beschouwd. De Raad verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en bevestigde de opgelegde maatregel van 20% korting op de uitkering voor 16 weken.

Uitspraak

06/4665 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 juli 2006, 05/3381 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 20 juni 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L. de Groot, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.A. Loogman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene ontvangt sedert 1 juli 2005 een uitkering ingevolge de WW. Bij brief van 22 augustus 2005 heeft betrokkene appellant meegedeeld dat hij in de periode van 11 juli 2005 tot en met 7 augustus 2005 slechts één sollicitatie heeft verricht omdat hij in die periode van vier weken gedurende twee weken met vakantie was.
2.1. Bij besluit van 25 augustus 2005 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 8 augustus 2005 bij wijze van maatregel een korting op de uitkering opgelegd van 20% gedurende 16 weken, omdat hij in de periode van 11 juli 2005 tot en met 7 augustus 2005 onvoldoende heeft gesolliciteerd. Daarbij heeft appellant meegedeeld dat de uitvoering van de maatregel ingaat vanaf 16 augustus 2005 omdat betrokkene in de periode van 5 augustus 2005 tot en met 15 augustus 2005 geen WW-uitkering genoot in verband met te veel opgenomen vakantiedagen. Bij besluit op bezwaar van 8 december 2005, het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met in achtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant een nadere onderbouwing had moeten geven van het bestaan van een causaal verband tussen het onvoldoende solliciteren in de door appellant gehanteerde beoordelingsperiode en het voortduren van de werkloosheid. De rechtbank overwoog daarbij dat uit vaste jurisprudentie van de Raad blijkt dat in beginsel wordt uitgegaan van het bestaan van een causaal verband tussen de mate waarin een werknemer solliciteert en het voortduren van werkloosheid in die zin dat er bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan louter hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen. In de regel behoeft appellant het causaal verband in die gevallen niet te onderbouwen aan de hand van bijvoorbeeld een overzicht van vacatures, tenzij er sprake is van een uitzonderlijke situatie. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in het onderhavige geval zo’n uitzonderlijke situatie voor, gelet op de omstandigheid dat uit het door betrokkene overgelegde overzicht van zijn sollicitaties in de periode van 11 januari 2005 tot en met 11 januari 2006 blijkt dat hij in de vier weken voorafgaand aan zijn vakantie, de periode van 27 juni 2005 tot en met 24 juli 2005, vier en in de 4 weken volgend op zijn vakantie, van 15 augustus 2005 tot en met 11 september 2005, zes sollicitaties heeft verricht.
2.3. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat het in acht nemen van de sollicitatieverplichting vóór en na de in geding zijnde periode niet is te beschouwen als een uitzonderlijke situatie.
3. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt als volgt.
3.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1635 en LJN AV1632, merkt de Raad op dat aan de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, de vooronderstelling ten grondslag ligt dat in beginsel kan worden aangenomen dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. De Raad heeft voorts in de genoemde uitspraken overwogen dat, indien, gelet op diens uitzonderlijke individuele omstandigheden, moet worden aangenomen dat deze vooronderstelling voor een werkloze werknemer niet opgaat, niet kan worden geoordeeld dat deze werkloze werknemer de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen en dat appellant dan geen maatregel mag opleggen.
Gelet op het voorgaande, zo heeft de Raad in de bedoelde uitspraken overwogen, mag appellant in beginsel ten aanzien van een werkloze werknemer van de juistheid van de hierboven genoemde vooronderstelling uitgaan en is hij derhalve niet gehouden de juistheid ervan te onderbouwen. Dat is slechts anders in het geval de voorhanden zijnde gegevens, die bij de aanvraag en eventueel de werkbriefjes aan appellant ter kennis zijn gekomen, er in genoegzame mate op wijzen dat meergenoemde vooronderstelling niet kan worden gehanteerd, dan wel in het geval een werkloze werknemer, gelet op diens persoonlijke omstandigheden en positie op de arbeidsmarkt, zich op het standpunt stelt dat de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting niet voor hem zou gelden en deze betrokkene de stelling dat meergenoemde vooronderstelling ten aanzien van hem niet kan worden gehanteerd, genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt.
3.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het feit dat betrokkene voor en na de in geding zijnde periode voldoende sollicitaties heeft verricht niet is te beschouwen als een uitzonderlijke situatie op grond waarvan op appellant de verplichting rustte een nadere onderbouwing te geven van het bestaan van een causaal verband tussen het onvoldoende solliciteren in de door appellant gehanteerde beoordelingsperiode en het voortduren van de werkloosheid. Evenmin is uit de stukken af te leiden dat er sprake is van zo’n situatie. Betrokkene heeft geen omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat de in 3.1. genoemde vooronderstelling ten aanzien van hem niet kan worden gehanteerd, noch heeft hij genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de sollicitatieverplichting ten aanzien van hem niet kan worden gehanteerd, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden en zijn positie op de arbeidsmarkt. Betrokkene is door het Centrum voor Werk en Inkomen ingedeeld in fase 1, hetgeen betekent dat de afstand tot de arbeidsmarkt als vrij klein wordt aangemerkt, waarbij nog wordt opgemerkt dat betrokkene werkzaam is geweest in een gangbaar beroep en ten tijde hier van belang nog maar enkele weken werkloos was.
3.3. Gelet op het vorenstaande heeft appellant bij het bestreden besluit terecht het standpunt ingenomen dat betrokkene de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting niet is nagekomen en heeft hij, nu niet is gebleken van verminderde verwijtbaarheid, terecht een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op betrokkenes uitkering van 20% over 16 weken.
3.4. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat de rechtbank dit besluit ten onrechte heeft vernietigd. Dit leidt er toe dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het inleidend beroep ongegrond wordt verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) A.J. Rentmeester.
RH
4/6