ECLI:NL:CRVB:2007:BA8319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4081 WAO + 05/5059 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaarde. Appellant, die als distributiechauffeur werkte, meldde zich ziek na een motorongeval en ontving een WAO-uitkering. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts Fialka, werd de mate van arbeidsongeschiktheid herzien. Appellant voerde aan dat de medische grondslag van het besluit onjuist was en dat er zwaardere beperkingen moesten worden aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts Admiraal stelde dat de klachten van appellant voornamelijk spanningsklachten waren en dat er geen aanleiding was voor verdergaande beperkingen. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het Uwv, maar oordeelde dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd had waarom bepaalde functies geschikt waren voor appellant.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen de medische en arbeidskundige grondslag van de besluiten. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar vernietigde het tweede besluit van het Uwv, waarbij de rechtsgevolgen van dat besluit in stand werden gelaten. De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom de functie van telefoniste geschikt was voor appellant, gezien zijn beperkingen. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische en arbeidskundige aspecten in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

05/4081 WAO
05/5059 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 juni 2005, 04/1590 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij overgelegd een nieuw besluit op bezwaar van 9 augustus 2005 met als bijlage het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband van 3 augustus 2005.
Desgevraagd heeft het Uwv op 26 oktober 2005 een nadere toelichting verstrekt door middel van overlegging van de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van 25 oktober 2005 en de register arbeidsdeskundige M.J. van Sijl van 12 oktober 2005.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 12 januari 2007 nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2007.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Stuiver, kantoorgenoot van de gemachtigde van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als distributiechauffeur voor 55 uur per week toen hij zich op 11 juli 1996 ziek meldde als gevolg van een motorongeval. Met ingang van 10 juli 1997 ontving appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de zogeheten vijfdejaars herbeoordeling is appellant op 6 januari 2003 onderzocht door de verzekeringsarts drs. J.H. Fialka. Blijkens het rapport van dit onderzoek van dezelfde datum zijn de whiplashklachten als hoofd-, nek- en rechter schouderpijn als gevolg van een nieuwe aanrijding in 2000 verergerd en heeft appellant moeite met concentreren. In verminderde mate is tevens sprake van psychische klachten. Bij het lichamelijk onderzoek stelde Fialka alleen duidelijke afwijkingen aan de nek vast en nam hij beperkingen aan inzake zwaar tillen en boven schouderhoogte werken. Bij het psychisch onderzoek kwamen concentratieproblemen niet naar voren. In verband met de psychische klachten nam Fialka beperkingen aan ten aanzien van veelvuldige deadlines, produktiepieken, handelingstempo en leiding geven en achtte hij een solitaire functie niet aangewezen. Fialka legde een en ander vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van eveneens 6 januari 2003. Op basis hiervan werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 39,5%. Vervolgens nam het Uwv het primaire besluit van 21 oktober 2003, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 10 juli 2002 werd voortgezet en met ingang van 30 november 2003 werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In de bezwaarprocedure stelde de in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaarverzekeringsarts Admiraal in zijn rapport van 29 december 2003 vast dat appellant gaandeweg de hoorzitting zichtbaar moeite had om de aandacht erbij te houden en dat appellant als psychokwetsbaar imponeerde. Volgens Admiraal imponeerden de meeste klachten zoals hoofd- en nekpijn als spanningsklachten en waren er, gezien de geringe objectiveerbare afwijkingen bij het onderzoek van Fialka, in de bezwaarprocedure geen argumenten om de door Fialka vastgestelde lichamelijke beperkingen voor onjuist te houden. Daarbij gaf Admiraal aan dat de suikerziekte van appellant goed gereguleerd was. Wat betreft de psychische belasting zag Admiraal echter aanleiding om vanuit preventief oogpunt een geringe urenbeperking te stellen. Voorts diende arbeid geen hoge eisen te stellen aan langdurig concentreren en achtte hij het handelingstempo minder vertraagd dan in de FML aangegeven. Admiraal wijzigde dienovereenkomstig op
6 april 2004 de FML. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 13 april 2004 selecteerde de bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog blijkens zijn rapport van 13 april 2004 vervolgens een vijftal – ten opzichte van de primaire beoordeling gedeeltelijk nieuwe - functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst belonende functies en met inachtneming van een, vanwege de door Admiraal gestelde urenbeperking, hogere reductiefactor, het verlies aan verdienvermogen op 61,33%. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 27 mei 2004 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellant gegrond en werd appellant met ingang van 28 juni 2004 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
In het beroepschrift, het aanvullend beroepschrift en de ter zitting van de rechtbank overgelegde pleitnota heeft de gemachtigde van appellant bezwaren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd. Daarbij gaf hij onder andere aan dat appellant woordvindingsproblemen had en dat zwaardere beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML en zwaardere lichamelijke beperkingen moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van de medische bezwaren legde de gemachtigde een brief van de psychiater B. Jacobs van 15 september 2004 over, alsmede informatie uit 1996 en 1997 van de behandelend neuroloog en revalidatie-arts.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 1 gaf de gemachtigde van appellant, voorzover hier van belang, aan dat bij de primaire beoordeling geen gesprek met de arbeidsdeskundige heeft plaatsgehad en dat het appellant op grond van de oorspronkelijk geduide functies niet duidelijk kon zijn dat de in de bezwaarprocedure geduide functies voor hem passend zouden zijn. Tegen die laatste functies formuleerde de gemachtigde ook nog bezwaren betreffende de geschiktheid van die functies in het licht van zijn beperkingen. Ten slotte werd schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente gevorderd.
Het Uwv heeft in beroep op de overgelegde medische informatie gereageerd door overlegging van het rapport van bezwaarverzekeringsarts Admiraal van 18 oktober 2004. Admiraal zag op basis van de informatie van Jacobs, die niet de gebruikelijke classificatie volgens DSM-IV hanteerde, en bij gebreke van vaststelling van woordvindingsproblemen of een stoornis in de verdeelde aandacht bij het onderzoek van Fialka en hemzelf, geen aanleiding tot het aannemen van verdergaande beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML. Volgens Admiraal kon voorts de gestelde krachtvermindering in handen en vingers niet worden gerelateerd aan de ongevallen of eerder doorgemaakte aandoeningen. Wel is met de schouderproblematiek rekening gehouden in de FML, maar maakte appellant noch bij Fialka noch tijdens de hoorzitting melding van rugklachten, zodat deze, als zij toen al bestonden, volgens Admiraal niet toetsbaar tot beperkingen en handicaps aanleiding gaven.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nader besluit te nemen. Tevens heeft de rechtbank beslist omtrent vergoeding aan appellant van het griffierecht ten bedrage van € 37,- en de proceskosten ten bedrage van € 644,-.
De rechtbank heeft de medische grondslag van besluit 1 uitvoerig gemotiveerd onderschreven. Daarbij heeft de rechtbank het onderzoek van Fialka en Admiraal gewogen en heeft zij voorts aangegeven dat de informatie van Jacobs, mede gezien de ruime mate waarmee in de FML rekening is gehouden met de psychische beperkingen van appellant en voorts gelet op de hiervoor vermelde reactie van Admiraal, geen aanleiding gaf te veronderstellen dat bij besluit 1 deze beperkingen zijn onderschat. Voorts had de informatie van de behandelend neuroloog en revalidatie-arts uit 1996 en 1997 geen betrekking op de gezondheidstoestand van appellant op 28 juni 2004.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 1 wees de rechtbank erop dat, indien moet worden aangenomen dat appellant in de primaire fase geen gesprek met de arbeidsdeskundige heeft gehad, dit er niet toe leidt dat besluit 1 onzorgvuldig is voorbereid. De bezwaararbeidsdeskundige Den Hartog heeft appellant immers bij brief van 27 april 2004 meegedeeld dat de herziening van de WAO-uitkering met ingang van 30 november 2003 niet langer wordt gehandhaafd en dat nieuwe functieduiding leidde tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse met ingang van 28 juni 2004.
Met betrekking tot de vraag of de aan besluit 1 ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant oordeelde de rechtbank dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de functie telefoniste, receptioniste (SBC-code 315120), gezien de functieomschrijving, geschikt moet worden geacht in het licht van het vereiste dat appellant is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. Naar het oordeel van de rechtbank is besluit 1 genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de hiervoor weergegeven bezwaren in beroep tegen de medische grondslag van besluit 1 herhaald.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 9 augustus 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: besluit 2), waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond is verklaard. Ter zitting is door het Uwv verklaard dat het dictum ongegrond een verschrijving is en dat bedoeld is het bezwaar wederom gegrond te verklaren en de uitkering per 28 juni 2004 vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Aan besluit 2 ligt ten grondslag het in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van Stroband, waarin is aangegeven dat de functie telefonist, receptionist, gezien de aangevallen uitspraak dient te vervallen en dat de schatting wordt gebaseerd op de functies huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333), productiemedewerker textiel (272043) en wasserijmedewerker (SBC-code 272020). Stroband berekende op basis van deze functies het verlies aan verdienvermogen op 62,1%.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant met betrekking tot besluit 2 de hiervoor weergegeven arbeidskundige grieven in essentie herhaald.
De Raad zal eerst beoordelen de grieven van appellant in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van besluit 1. Dienaangaande ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De Raad tekent daarbij aan de reactie van bezwaarverzekeringsarts Admiraal op de informatie van de psychiater Jacobs te onderschrijven. Voorts zien de in hoger beroep overgelegde brieven van de behandelend internist en oogarts van onderscheidenlijk
7 en 11 december 2006, gelet op de op een herziening van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 2 juli 2006 betrekking hebbende vraagstelling aan deze specialisten, niet op de datum waarop het oordeel van de rechtbank ziet. In de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, opvatting van appellant dat hij op fysiek gebied meer en anders beperkt is dan door Admiraal in de aangescherpte FML is vastgelegd, ziet de Raad voorts geen aanknopingspunten voor een ander oordeel omtrent de medische grondslag van besluit 1.
Wat betreft het beroep, voorzover dit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2, volstaat de Raad wat betreft de medische grondslag van besluit 2 met te verwijzen naar hetgeen hij heeft overwogen omtrent het oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van besluit 1.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2, ziet de Raad, evenals de rechtbank bij haar beoordeling van het beroep tegen besluit 1 en gelet op het verhandelde ter zitting, niet in welk zorgvuldigheidsgebrek zou kleven aan de informatie die het Uwv heeft verschaft in zijn brief, met arbeidskundige bijlagen, van 27 april 2004. De bij die brief gevoegde informatie zag immers op de ook aan besluit 2 ten grondslag gelegde functies, terwijl besluit 2 bovendien op een andere, ten opzichte van het primaire besluit in de toekomst gelegen, datum betrekking heeft.
Wat betreft de geschiktheid van de aan besluit 2 ten grondslag gelegde functies wijst de Raad in de eerste plaats op het na het nemen van besluit 2 overgelegde rapport van Admiraal van 25 oktober 2005, waarin, anders dan de gemachtigde van appellant ter zitting heeft gesteld, wel degelijk is ingegaan op het aspect torderen in de functie huishoudelijk medewerker. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige Van Sijl desgevraagd op 12 oktober 2005 een nadere motivering gegeven in het licht van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716 e.v.). Deze motivering komt de Raad, mede in het licht van de in eerste aanleg tegen de betreffende functies voorgebrachte bezwaren, niet onjuist voor. Daarbij tekent de Raad aan dat er niet aan kan worden voorbijgezien dat Admiraal in de aangescherpte FML geen beperkingen heeft opgenomen ten aanzien van het hand- en vingergebruik.
Gelet op het vorenstaande dient het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep van appellant gegrond te worden verklaard en besluit 2 te worden vernietigd. Tevens ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van besluit 2 geheel in stand te laten met dien verstande dat de vordering in beroep om aan appellant de wettelijke rente te vergoeden over de ingevolge besluit 2 aan appellant na te betalen uitkering wordt toegewezen overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 1 november 1995 (JB 1995,314).
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 geheel in stand blijven met dien verstande dat het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.
JL