ECLI:NL:CRVB:2007:BA8281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3496 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding inkomensgrens studiefinanciering door wezenpensioen en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (appellante) tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 15 mei 2006. De zaak betreft de toekenning van studiefinanciering aan betrokkene, die in de jaren 2001 en 2002 ook een wezenpensioen ontving van de Stichting Pensioenfonds Akzo Nobel. Appellante heeft betrokkene een vordering wegens meerinkomen opgelegd, omdat zij de inkomensgrens overschreed door het ontvangen van het wezenpensioen. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van appellante gegrond verklaard, omdat zij van mening was dat betrokkene zich op de informatie van de IB-Groep had mogen verlaten, wat betreft de gevolgen van het wezenpensioen voor haar studiefinanciering.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen. De Raad heeft overwogen dat de informatie op de website van de IB-Groep te algemeen was en dat betrokkene niet zonder meer mocht afleiden dat haar wezenpensioen onder de vrijstellingsregeling viel. De Raad concludeert dat betrokkene zich had moeten laten voorlichten over de gevolgen van haar wezenpensioen voor haar studiefinanciering. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en specifieke informatie voor studenten die studiefinanciering aanvragen, en dat het vertrouwen in algemene informatie niet altijd voldoende is om aan de wettelijke eisen te voldoen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/3496 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 15 mei 2006, 05/1489 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellante.
Datum uitspraak: 15 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is door mr. drs. R. Heerze, werkzaam bij Heerze+Partners, administraties en belastingadvies, te Enschede, een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2007. Appellante was vertegenwoordigd door mr. drs. K. Meijer. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Aan betrokkene is over de jaren 2001 en 2002 studiefinanciering toegekend. Vanwege de Stichting Pensioenfonds Akzo Nobel ontving zij in die jaren tevens een wezenpensioen.
Na controle van de neveninkomsten van betrokkene aan de hand van de door appellante bij de belastingdienst opgevraagde gegevens, heeft appellante bij besluiten van 18 juni 2005 en 7 juli 2005, wegens overschrijding van de inkomensgrens in de jaren 2001 en 2002, aan betrokkene een vordering wegens meerinkomen alsmede een - in die besluiten als boete aangeduide - vordering ter zake van de door appellante genoten reisvoorziening vastgesteld.
Bij besluit van 19 augustus 2005 (bestreden besluit) zijn de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, een en ander met aanvullende beslissingen inzake de vergoeding van het door betrokkene betaalde griffierecht en haar proceskosten. Daartoe is overwogen dat betrokkene, gelet op de website van de IB-Groep opgenomen ondubbelzinnige, ongeclausuleerde en mede op de situatie van betrokkene toegespitste informatie, terecht een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat betrokkene met het raadplegen van de website de informatie heeft gekregen die zij zocht. Anders dan appellante is de rechtbank van oordeel dat deze informatie betreffende het wezenpensioen zodanig specifiek is geformuleerd, dat niet kan worden gezegd dat betrokkene, alvorens op deze informatie af te gaan, zich op dit punt nog nader diende te laten voorlichten middels foldermateriaal of contact met de IB-Groep. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de op de website algemeen geformuleerde opmerking ‘meer informatie over bijverdienen vind je in de folder je hebt inkomsten naast je studie’ betrokkene daartoe onder deze omstandigheden niet tot kennisname van deze folder noodzaakte. Daarbij is door de rechtbank van belang geacht dat de website niet vermeldt dat óók de brochure omtrent de bijverdienregeling moet worden geraadpleegd teneinde voldoende over het meerekenen van het weduwen- en wezenpensioen te worden geïnformeerd.
Appellante heeft zich in hoger beroep samengevat op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Betrokkene had er niet zonder meer op kunnen en mogen vertrouwen dat de informatie met betrekking tot het wezenpensioen op de website van de IB-Groep in haar situatie van toepassing zou zijn. Het had volgens appellante op de weg van betrokkene gelegen om specifiek naar haar situatie te vragen, indien zijn van mening was dat voor haar een vrijstelling zou gelden.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat de informatie op de website niet uitputtend is doch dat een globale uitleg per onderwerp wordt gegeven aan de hand waarvan de studerende gericht zijn informatie kan gaan vergaren door nauwkeurige vragen te stellen die op zijn specifieke situatie van toepassing zijn. Bovendien is de in deze zaak gebruikte terminologie ‘wezenpensioen’ zo globaal dat hieruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat in het geval van betrokkene een vrijstelling van toepassing zou zijn.
Verder heeft appellante er op gewezen dat op de website van de IB-Groep een ‘disclaimer’ is opgenomen, waarin staat dat aan de informatie op deze site geen rechten kunnen worden ontleend.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat in artikel 3.17, vierde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) dwingendrechtelijk is voorgeschreven dat slechts ingeval van een uitkering in de zin van de Algemene nabestaandenwet een vrijstelling geldt. Onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 2 november 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN:AR5398, heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie dat van de wettelijke bepaling dient te worden afgeweken.
Het hoger beroep van appellante slaagt.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het door betrokkene in 2001 en 2002 genoten wezenpensioen op grond van het bepaalde in de WSF 2000 in zijn geheel tot het toetsingsinkomen behoort en dat over die jaren sprake is van meerinkomen als bedoeld in artikel 3.17 van de Wsf 2000. Aan de orde is slechts de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat appellante aanleiding had behoren te vinden om af te zien van de vordering wegens meerinkomen ingevolge deze dwingendrechtelijke bepaling op grond van schending van het vertrouwensbeginsel.
Naar het oordeel van de Raad was de ten tijde hier van belang op de website van de IB-Groep over bijverdienen opgenomen informatie zo globaal dat betrokkene daaruit, mede gezien de verwijzing naar de folder ‘Je hebt inkomsten naast je studie’ en de op deze site opgenomen zogeheten ‘disclaimer’, niet zonder meer mocht afleiden dat haar particuliere wezenpensioen onder de vrijstellingsregeling als bedoeld in artikel 3.17, vierde lid, van de Wsf 2000 viel. Het had dan ook op de weg van betrokkene gelegen zich nader te laten voorlichten over de consequenties van haar wezenpensioen voor de omvang van haar aanspraken op studiefinanciering. Ten slotte is niet aannemelijk geworden dat onder de verantwoordelijkheid van appellante aan betrokkene op haar situatie toegespitste concrete toezeggingen zijn gedaan die bij haar gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt dan wel dat zij op het verkeerde been is gezet inzake de omvang van haar aanspraken op studiefinanciering.
Onder de vorengeschetste omstandigheden is de Raad van oordeel dat zich geen situatie voordoet waarin appellante onder toepassing van de hardheidsclausule of anderszins niet tot het oordeel had kunnen komen dat voor afwijking van meer bedoeld wettelijk voorschrift geen plaats is.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het inleidende beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sondregger.