ECLI:NL:CRVB:2007:BA8258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2642 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering wegens teveel bijverdiensten in kader studiefinanciering en bezit OV-studentenkaart

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin een vordering wegens te veel bijverdiensten in het kader van studiefinanciering en het bezit van een OV-studentenkaart aan de orde is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 juni 2007 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) van 18 januari 2005, waarin een vordering van in totaal € 1.709,88 was opgelegd wegens meerinkomen en het onterecht bezit van een OV-studentenkaart over het jaar 2001. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de IB-Groep ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 4 mei 2007 was appellante niet aanwezig, maar de IB-Groep werd vertegenwoordigd door mr. drs. K. Meijer. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij in augustus 2001 telefonisch contact had opgenomen met de IB-Groep om haar recht op studiefinanciering stop te zetten, en dat de IB-Groep en de rechtbank ten onrechte aannamen dat zij een nullening had aangevraagd bij haar eerste aanvraag in 1996. Appellante stelde dat zij enkel een boete verschuldigd was voor het onterecht bezit van de OV-studentenkaart over de maanden september tot en met december 2001.

De Raad heeft echter geen grond gevonden voor het oordeel dat de vordering wegens meerinkomen niet in overeenstemming was met de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Raad oordeelde dat appellante over het gehele jaar 2001 studiefinanciering had ontvangen en dat de IB-Groep terecht de periode van januari tot en met december 2001 had meegenomen in de berekening van het toetsingsinkomen. De Raad concludeerde dat de door appellante opgeworpen kwestie over de nullening niet relevant was, en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

06/2642 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 maart 2006, 05/361 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 15 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Jongen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2007, waar appellante – zoals tevoren aangekondigd – niet is verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. drs. K. Meijer.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft de IB-Groep aan appellante een vordering wegens te veel bijverdiensten over het jaar 2001 opgelegd. Deze vordering bestaat uit een bedrag aan meerinkomen van € 1.019,76 en een bedrag van € 690,12 wegens het bezit van een OV-studentenkaart gedurende de maanden januari tot en met december 2001.
Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 februari 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 10 februari 2005 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep is – samengevat – aangevoerd dat appellante in augustus 2001 telefonisch contact heeft opgenomen met de IB-Groep om haar recht op studiefinanciering stop te zetten met het oog op overschrijding van de bijverdiengrens in de daaropvolgende maanden, dat de IB-Groep en de rechtbank ten onrechte aannemen dat zij bij haar eerste aanvraag om studiefinanciering in 1996 een nullening heeft aangevraagd en dat zij niet wist en ook niet kon weten dat aan haar met ingang van 1 september 2001 een nullening werd verstrekt. Appellante is van mening enkel een boete verschuldigd te zijn wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart over de maanden september tot en met december 2001.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat uit de gedingstukken volgt dat aan appellante over het gehele jaar 2001 studiefinanciering is verstrekt.
Ten aanzien van appellantes stelling dat zij in augustus 2001 telefonisch aan een medewerker van de IB-Groep heeft doorgegeven dat zij haar recht op studiefinanciering met ingang van 1 september 20001 wenst te beëindigen ontbreken verifieerbare gegevens. De Raad is dan ook van oordeel dat de IB-Groep terecht de periode januari tot en met december 2001 bij de berekening van het toetsingsinkomen over het kalenderjaar 2001 in aanmerking heeft genomen.
De Raad overweegt vervolgens dat de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in de regel voor de studerende onder bepaalde voorwaarden gedurende maximaal zeven jaar een recht op studiefinanciering genereert. Gedurende maximaal vier jaar bestaat recht op een prestatiebeurs en gedurende maximaal zeven jaar bestaat recht op een OV-studentenkaart en een lening. Het wettelijk systeem brengt met zich dat indien door de studerende geen lening wordt aangevraagd een zogeheten nullening wordt toegekend. Na het verstrijken van de maximale termijn waarover recht op een prestatiebeurs bestaat, wordt bij voortzetting van de aanspraak op studiefinanciering het nog doorlopende recht van de studerende op de OV-studentenkaart gekoppeld aan de nullening.
De Raad stelt vast dat op de in het dossier aanwezige Berichten Studiefinanciering vanaf 1996 consequent het volgens de wet maximaal mogelijk te lenen bedrag als een door appellante niet gewenst bedrag van haar toelage is afgetrokken, waaruit appellante naar het oordeel van de Raad heeft kunnen begrijpen dat aan haar van meet af aan een nullening is verstrekt. Het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 14 oktober 2000 (Bericht Studiefinanciering 2001, no. 1) stelt naar het oordeel van de Raad voorts onmiskenbaar vast dat aan appellante vanaf 1 september 2001 studiefinanciering wordt verstrekt in de vorm van een nullening en een OV-studentenkaart.
Het voorgaande brengt met zich dat de door appellante opgeworpen kwestie dat zij geen aanvraag om toekenning van een nullening met ingang van 1 september 2001 heeft gedaan niet relevant is.
De Raad heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel gevonden dat de opgelegde vordering wegens meerinkomen over het kalenderjaar 2001 niet in overeenstemming is met de van toepassing zijnde bepalingen van de Wsf 2000.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.