[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 juli 2005, 05/163 (hierna: aangevallen uitspraak),
O.W.M. CZ groep Zorgverzekeraar u.a., als rechtsopvolger van de Stichting Centrale Zorgverzekeraars groep Ziekenfonds, gevestigd te Tilburg (hierna: CZ)
Datum uitspraak: 6 juni 2007
Namens appellant heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
CZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2007. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. CZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Hassel, werkzaam bij CZ.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij aanvraagformulier van 24 mei 2004 heeft F. Vluggen, de huisarts van appellant, CZ verzocht de kosten van het gebruik van medicinale cannabis door appellant te vergoeden. Appellant heeft een dwarslaesie en het gebruik van de medicinale cannabis is gericht op de bestrijding van chronische pijn en het verminderen van spierspasmen waardoor het gebruik van valium, morfine en Lioresal kan worden verminderd. Bij besluit van 3 juni 2004 heeft CZ deze vergoeding geweigerd.
Bij besluit van 16 december 2004 heeft CZ, met inachtneming van het advies van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) van 9 december 2004, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2004 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat op grond van het bepaalde bij en krachtens de Ziekenfondswet geen aanspraak bestaat op de aflevering van medicinale cannabis. Daarbij heeft CZ verwezen naar een rapport van de Commissie Farmaceutische Hulp (CHF) van het Cvz van 2 september 2003 en aangegeven dat in dit rapport is geconcludeerd dat de resultaten van onderzoek tot op heden onvoldoende zijn om van een bewezen en therapeutisch bruikbare werkzaamheid van medicinale cannabis te kunnen spreken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 december 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant, voor verweerder CZ en voor MC medicinale cannabis moet worden gelezen:
“De vraag die dan centraal staat is of verweerder MC terecht niet als “rationele farmacotherapie” heeft aangemerkt.
Verweerder, zo begrijpt de rechtbank, beroept zich op een rapport van 2 september 2003 waarin de Commissie Farmaceutische Hulp de volgende definitie daarvan hanteert: “Rationele farmacatherapie is de behandeling van een aandoening met een geneesmiddel in een voor de patiënt geschikte vorm, waarvan de werkzaamheid/effectiviteit blijkt uit wetenschappelijke literatuur. Daarbij geldt tevens dat het geneesmiddel het meest economisch is voor de verzekering en de patiënt.”
Voorts beroept verweerder zich op de conclusie van dit rapport, die luidt: “dat de resultaten van onderzoek tot op heden onvoldoende zijn om van een bewezen en therapeutisch bruikbare werkzaamheid van medicinale cannabis te kunnen spreken.”
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in beginsel op dit rapport mag baseren. Dit zou anders zijn indien aan hetgeen door eiser is ingebracht (of aangevoerd) een zodanig gewicht dient te worden toegekend, dat aan het rapport dient te worden getwijfeld. Evenwel dient naar het oordeel van de rechtbank aan het door eiser ingebrachte document en zijn overige stellingen niet een zodanig gewicht te worden toegekend.”
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de navolgende algemeen verbindende voorschriften, zoals die luidden ten tijde in geding.
Art. 8 Zfw
1. De verzekerden hebben, voor zover daarop geen aanspraak bestaat ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, ter voorziening in hun geneeskundige verzorging aanspraak op de navolgende verstrekkingen:
(…)
j. farmaceutische zorg.
(…)
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan de inhoud en omvang van de aanspraken nader worden geregeld en kunnen voor het tot gelding brengen van de aanspraken voorwaarden worden gesteld.
Aan artikel 8 van de Zfw is uitvoering gegeven door de vaststelling van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering (Vb).
Art. 9 Vb
1.Farmaceutische zorg omvat de aflevering van:
a. de bij ministeriële regeling aangewezen geregistreerde geneesmiddelen;
b. andere dan geregistreerde geneesmiddelen die op grond van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening in Nederland mogen worden afgeleverd, indien behandeling met die middelen als rationele farmacotherapie kan worden aangemerkt;
(…)
Medicinale cannabis is geen - aangewezen - geregistreerd geneesmiddel in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of behandeling met medicinale cannabis als rationele farmacotherapie in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, het Vb, kan worden aangemerkt.
Bij het Besluit van 8 mei 2002 tot wijziging van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering (Stb. 2002, 242) is het Vb met ingang van 1 juni 2002 gewijzigd, onder meer teneinde de aanspraak op ongeregistreerde geneesmiddelen te beperken. Daartoe is in artikel 9, eerste lid, onder b, van het Vb na “mogen worden afgeleverd” ingevoegd: “,indien behandeling met die middelen als rationele farmacotherapie kan worden aangemerkt;”. In de Nota van Toelichting bij dit Besluit is aangeven dat rationele farmacotherapie kan worden gedefinieerd als een behandeling met een geneesmiddel in een voor de patiënt geschikte vorm, waarvan de werkzaamheid en effectiviteit blijkt uit wetenschappelijke literatuur en die tevens het meest economisch is voor de ziekenfondsverzekering onderscheidenlijk de patiënt.
De Raad onderschrijft vervolgens - op basis van dit uitgangspunt - de hierboven geciteerde overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. In hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om in een andere zin dan de rechtbank te oordelen. Hiermee is tevens gegeven dat het beroep van appellant op artikel 22 van de Grondwet door de Raad, wat daarvan verder ook moge zijn, geen doel kan treffen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling van CZ tot schadevergoeding of tot vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.