[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 juni 2006, 05/6341 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juni 2007.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Meijer, advocaat te ’s-Gravenhage. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant was vanaf 18 november 1996, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, als platformmedewerker op de luchthaven Schiphol werkzaam bij de [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Appellant is in de periode van oktober 2002 tot oktober 2004 herhaaldelijk gewaarschuwd in verband met nalatigheden in zijn taakvervulling en hem zijn disciplinaire maatregelen opgelegd, hetgeen volgens zijn werkgever niet tot verbetering van zijn gedrag heeft geleid. Na verkregen toestemming van de Raad van bestuur van de Centrale organisatie voor werk en inkomen is appellant met ingang van 1 januari 2005 door zijn werkgever ontslagen.
2.2. Vervolgens heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 11 maart 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 1 augustus 2005, heeft het Uwv de uitkering bij wijze van maatregel met ingang van 3 januari 2005 blijvend geheel geweigerd. Daartoe is overwogen dat appellant meerdere malen is gewaarschuwd en tweemaal een berisping heeft gehad, omdat hij een aantal malen te laat op zijn werk is verschenen en zonder toestemming -in strijd met een expliciet door de werkgever opgelegd verbod- diensten heeft geruild. Desondanks heeft appellant zijn gedrag daarna niet in positieve zin gewijzigd. Omdat voldoende is komen vast te staan dat appellant zijn werkafspraken op de genoemde punten niet is nagekomen en er daarmee sprake is van een ongeoorloofd plichtsverzuim en geen goed werknemerschap, heeft het Uwv het gedrag van appellant jegens zijn werkgever verwijtbaar geacht. Appellant had volgens het Uwv dan ook redelijkerwijs moeten begrijpen dat dit gedrag zou leiden tot beëindiging van zijn dienstverband, met het gevolg dat hij hierdoor verwijtbaar werkloos is geworden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat aan het verbod van de werkgever tot dienstenruil van 17 juli 2003, zoals verlengd met de brief van 28 april 2004 tot 17 oktober 2004, een reeks van incidenten vooraf is gegaan, waarvoor appellant schriftelijke waarschuwingen heeft ontvangen in verband met plichtsverzuim op het werk. Ondanks het uitdrukkelijke verbod van de werkgever heeft appellant op
24 september 2004 en op 29 september 2004 toch diensten geruild, weliswaar met toestemming van de shiftmanager, maar zonder toestemming van de bevoegde sectormanager. Volgens de rechtbank had appellant dienen te begrijpen dat de werkgever het plichtsverzuim hoog opvatte en dat hij mitsdien als een gewaarschuwd mens gold, vooral waar het het ruilen van diensten betrof, hetgeen hem expliciet was verboden. Door niettemin diensten te ruilen zonder de uitdrukkelijke toestemming van degene die hem het ruilverbod had opgelegd, heeft appellant zich volgens de rechtbank in de gevarenzone begeven met het einde van zijn dienstbetrekking als gevolg, hetgeen hem gezien de voorgeschiedenis valt aan te rekenen. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te concluderen dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de reeks van waarschuwingen in de periode van 2002 tot 2004 in haar overwegingen heeft betrokken omdat de achtergronden hiervan niet zijn onderzocht. Voorts heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte evenmin onderzocht of de werkgever een ruilverbod aan appellant kon en mocht opleggen, terwijl geen aandacht is besteed aan de informatie en de bewijsstukken die aantonen dat het bevoegd gezag van de werkgever appellant toestemming voor de dienstenruil had gegeven.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of het Uwv in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
5.2. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich daarbij achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt de Raad daaraan het volgende toe.
5.3. Op basis van de voorhanden gedingstukken kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesteld dat de besluitvorming door het Uwv op een onvoldoende onderzoek berust. Daartoe verwijst de Raad naar de van de werkgever verkregen informatie, waarbij kopieën uit het personeelsdossier van appellant met betrekking tot de schriftelijke waarschuwingen en de disciplinaire maatregelen zijn overgelegd. Op basis daarvan heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat appellant zich herhaaldelijk heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door te laat op zijn werk te verschijnen en door in strijd met het hem opgelegde verbod een dienstenruil aan te gaan. Niet gebleken is dat appellant tegen die waarschuwingen en disciplinaire maatregelen heeft geprotesteerd, terwijl hij als gewaarschuwd man zich er van bewust had dienen te zijn dat hij zich in een kwetsbare positie bevond en dat zijn werkgever voortzetting van dit gedrag op enig moment niet meer zou tolereren. Voorts is genoegzaam gebleken dat de werkgever bekend was met de privé-omstandigheden van appellant en dat is geprobeerd appellant hierin tegemoet te komen door hem zoveel mogelijk in te roosteren voor vroege diensten, maar dat appellant desondanks regelmatig te laat op zijn werk verscheen. Met betrekking tot de door hem overgelegde bewijsstukken van toestemming voor de dienstenruil, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant het ruilverbod heeft overtreden omdat de toestemming niet is verleend door de bevoegde sectormanager, maar door de shiftmanager die van het ruilverbod niet op de hoogte was. Anders dan appellant ziet de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunt voor het standpunt dat aan de werkgever in dezen geen bevoegdheid zou toekomen om een dergelijk verbod op te leggen of dat hiermee door de werkgever naar willekeur zou worden gehandeld. Evenals de rechtbank ziet de Raad in de aangevoerde omstandigheden onvoldoende grond om te oordelen dat het gedrag appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Mitsdien heeft het Uwv de WW-uitkering bij wijze van maatregel terecht blijvend geheel geweigerd.
5.4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007.