ECLI:NL:CRVB:2007:BA8182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4096 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv besloot het voorschot op nihil te stellen, omdat zij meende dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank oordeelde dat het Uwv goede redenen had om aan te nemen dat appellant een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering zou krijgen. Appellant was van mening dat zijn ontslag niet verwijtbaar was, omdat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst had ontbonden op basis van veranderde omstandigheden en niet op dringende redenen. Hij stelde dat hij ernstig benadeeld was door de werkgever, die een gedraging in de privésfeer naar de werksituatie had doorgetrokken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv bij de vaststelling van het voorschot rekening mocht houden met de verwachting dat de WW-uitkering blijvend geheel zou worden geweigerd. De Raad stelde vast dat appellant zich had moeten realiseren dat zijn veroordeling tot een taakstraf van 69 uur gevolgen zou hebben voor zijn werk als beveiligingsmedewerker, aangezien hij zijn politietoestemming was kwijtgeraakt. De Raad vond geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank te herzien en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

06/4096 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 juni 2006, 05/3439 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juni 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is vanaf 7 september 2004 werkzaam geweest als algemeen beveiligingsmedewerker in dienst van [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Op 10 maart 2005 is appellant door de politie aangehouden en in bewaring gesteld op verdenking van mishandeling en/of (ernstig) huiselijk geweld jegens zijn vriendin/huisgenote. Op 14 maart 2005 heeft de rechter-commissaris de voorlopige hechtenis geschorst. Bij brief van 14 april 2005 heeft de Korpschef van politie regio Brabant-Noord de werkgever ervan op de hoogte gesteld dat de eerder door hem aan appellant verleende politietoestemming om werkzaamheden te verrichten voor een beveiligingsorganisatie door hem is ingetrokken. Nadat de werkgever in eerste instantie de betaling van het loon had opgeschort en vervolgens appellant heeft geschorst in de uitoefening van zijn functie, heeft de werkgever appellant op 20 april 2005 op staande voet ontslagen. Aan dat ontslag ligt onder meer ten grondslag dat de werkgever door het besluit van de Korpschef van de politie regio Brabant-Noord van
14 april 2005 geen gebruik meer kan maken van de diensten van appellant. Op 9 mei 2005 heeft appellant bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch verzoekschriften tot opheffing van de opschorting van zijn loon en tot nietigverklaring van het ontslag op staande voet ingediend. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 30 juni 2005 de arbeidsovereenkomst met appellant, voor zover daarvan nog sprake mocht zijn, met ingang van 1 juli 2005 ontbonden. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de vertrouwensbasis tussen partijen volledig is weggevallen, hetgeen gewichtige redenen in de zin van veranderingen in de omstandigheden oplevert, welke van dien aard zijn dat de dienstbetrekking dadelijk, althans na korte tijd behoort te eindigen en welke geheel in de risicosfeer van appellant liggen. Aan appellant is geen vergoeding toegekend.
2.2. Op 18 mei 2005 heeft appellant bij het Uwv een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 24 juni 2005 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat eerst een beslissing op zijn aanvraag kan worden genomen zodra de rechter uitspraak op de verzoekschriften van appellant heeft gedaan. Voorts heeft het Uwv besloten een voorschot op een WW-uitkering toe te kennen en op nihil te stellen, omdat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens van mening was dat appellant naar verwachting verwijtbaar werkloos is geworden en geen WW-uitkering zal krijgen. Bij het bestreden besluit van 23 september 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juni 2005 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank had het Uwv op basis van de stand van zaken ten tijde van het bestreden besluit goede redenen om aan te nemen dat aan appellant wegens verwijtbare werkloosheid als maatregel een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering zou worden opgelegd, zodat het Uwv het voorschot op goede gronden op nihil heeft gesteld
4. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2005 heeft ontbonden op grond van veranderde omstandigheden en niet op grond van dringende redenen, zodat appellant niet verwijtbaar werkloos is geworden en aan hem een voorschot op de WW-uitkering had moeten worden verstrekt. Voorts acht appellant zich door de werkgever ernstig benadeeld doordat de werkgever een gedraging in de privésfeer heeft doorgetrokken naar de werksituatie.
5.1. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het voorschot in redelijkheid op nihil kon stellen, alsmede de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen, voor onjuist te houden.
5.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen -onder meer in zijn uitspraak van 27 september 2006, LJN AY9953- mag het Uwv bij de vaststelling van een voorschot, waarvan de hoogte zo veel mogelijk het bedrag van de definitieve uitkering dient te benaderen, rekening houden met een naar verwachting met betrekking tot de uitkering toe te passen maatregel. Indien het Uwv goede redenen heeft te verwachten dat als maatregel een blijvend gehele weigering van uitkering zal worden opgelegd, mag hij besluiten het voorschot op nihil te stellen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv zich op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat naar verwachting de WW-uitkering blijvend geheel zal worden geweigerd op grond van artikel 27 van de WW. Appellant had zich dienen te realiseren dat het plegen van het bewuste misdrijf, terzake waarvan hij in hoger beroep is veroordeeld tot een taakstraf van 69 uur, tot de intrekking van de verleende toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten zou kunnen leiden, waardoor de werkgever niet langer van zijn diensten gebruik zou kunnen maken. De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat de werkgever een gedraging in de privésfeer ten onrechte heeft doorgetrokken naar de werksituatie. De werkgever heeft, toen hij werd geconfronteerd met de intrekking van de aan appellant verleende politietoestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, slechts gevolgen verbonden aan het feit dat appellant niet meer inzetbaar was voor zijn werkzaamheden.
5.3. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) A.J. Rentmeester.