04/1130 WAO en 06/4839 WAO
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2004, 03/150 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 juni 2007
Namens appellant heeft mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ummels. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv bij brief van 7 juli 2006 een vraag voorgelegd.
Bij brief van 1 augustus 2006 heeft het Uwv deze vraag beantwoord en de Raad een aan appellant gericht besluit van 1 augustus 2006 gezonden waarbij het Uwv zijn eerdere besluit op bezwaar van 13 december 2002 (zulks onder gegrondverklaring van appellants bezwaren) heeft gewijzigd in die zin dat de aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering per 13 mei 2002 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% (in plaats van 15 tot 25%).
Bij brief van 21 augustus 2006 heeft de Raad partijen medegedeeld dat bij de behandeling van het geding 04/1130 WAO, tevens een oordeel wordt gegeven over het besluit van
1 augustus 2006.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 13 december 2002, waarbij het Uwv – beslissend op bezwaar – de WAO-uitkering van appellant, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 13 mei 2002 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het inleidend beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het Uwv op arbeidskundige gronden de aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering per 13 mei 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Uit dit laatste besluit volgt dat het Uwv zijn in het besluit van 13 december 2002 ingenomen standpunt omtrent het percentage van arbeidsongeschiktheid waarnaar de uitkering van appellant per 13 mei 2002 moet worden berekend niet langer handhaaft.
Nu de gronden die appellant heeft ingediend tegen de aangevallen uitspraak aan de orde kunnen en zullen komen bij de beoordeling van het besluit van 1 augustus 2006, appellant geen schadevergoeding heeft gevorderd en gesteld noch gebleken is dat appellant anderszins nog belang heeft bij beoordeling van de aangevallen uitspraak, zal de Raad – onder veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep – het hoger beroep tegen die uitspraak niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot het besluit van 1 augustus 2006 overweegt de Raad het volgende.
Appellant is van opvatting dat hij ernstiger is beperkt in het verrichten van arbeid dan door het Uwv is aangenomen. In dit verband heeft appellant gesteld dat onvoldoende is onderzocht of een zich in zijn linker dijbeen bevindende pen zijn klachten zou kunnen verklaren. Appellant is voorts van opvatting dat in de functies die aan de schatting ten grondslag liggen te lang moet worden gestaan of te lang moet worden gezeten. De functies gaan zijn belastbaarheid te boven.
De Raad deelt de opvatting van appellant niet.
Uit de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts en de opgestelde verwoording belastbaarheid belanghebbende, blijkt dat in verband met appellants rug- en beenklachten beperkingen zijn aangenomen. Bij de vaststelling van de ernst van deze beperkingen is rekening gehouden met informatie verkregen van het Rug AdviesCentrum, waar appellant medio 2000 is onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat bij orthopedisch en neurologisch onderzoek geen afwijkingen zijn gevonden die de klachten van appellant kunnen verklaren, dit terwijl bekend was dat appellant een pen in zijn dijbeen had.
Appellant – die voor zijn klachten niet onder specialistische behandeling staat – heeft geen informatie verstrekt van een medicus die zijn standpunt omtrent zijn medische situatie en de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid onderschrijft. Op geen enkele wijze heeft appellant aangetoond dat hij meer beperkt is dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen.
Appellant heeft voorts evenmin aangetoond dat zijn medische beperkingen zoals vastgesteld door de (bezwaar)verzekeringsarts het onmogelijk maken dat hij een voldoende aantal van de hem voorgehouden functies (met voldoende arbeidsplaatsen) vervult om de schatting op te kunnen baseren. Hierbij tekent de Raad aan dat de door de bezwaararbeidsdeskundige op 31 juli 2006 als derde in aanmerking genomen functie wikkelaar (met functiebestandscode 8535) met tien arbeidsplaatsen buiten beschouwing behoort te blijven, aangezien die functie vanwege wisselende diensten met een toeslag door het Uwv in eerste aanleg vervallen is verklaard, zo is te lezen in de aangevallen uitspraak. Enig verschil levert dit overigens niet op, omdat de aan appellant eveneens voorgehouden functie van naaister-stikster (functiebestandscode 7964) met zeven arbeidsplaatsen daarvoor in de plaats komt en de mediaan geen wijziging ondergaat. De schatting, welke dus is gebaseerd op de functies chauffeur bestelauto, printplatenmonteur en naaister - stikster voldoet daarmee aan de te stellen eisen. Het totale aantal arbeidsplaatsen is evenzeer voldoende. Van overschrijding van appellants mogelijkheden is in die functies geen sprake.
De Raad wijst er volledigheidshalve op dat als gevolg van het vorenstaande aan de ter zitting van de Raad gesignaleerde problematiek ter zake van de actualiseringsdatum van de functie wikkelaar - zoals het Uwv terecht in zijn brief van 4 januari 2007 heeft opgemerkt en door appellant overigens niet is bestreden – niet langer betekenis toekomt.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep dat moet worden geacht te zijn ingesteld tegen het besluit van 1 augustus 2006 ongegrond dient te worden verklaard.
Termen voor een veroordeling in de proceskosten wat dat beroep betreft zijn niet aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van
1 augustus 2006 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1288,-,te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,- (€29,- +
€ 87, -), dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.