[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2005, 04/2730 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 31 mei 2007
Namens appellante heeft mr. I. Correljé, advocaat te Hoek van Holland, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Correljé voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
Appellante ontving een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, dat per 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW).
Bij brief van 25 oktober 1999 heeft appellante de Svb medegedeeld dat zij per
1 december 1999 zou gaan samenwonen. In reactie hierop heeft de Svb aan appellante een ‘formulier samenwonen Anw-gerechtigden’ toegezonden, dat zij op
23 november 1999 heeft geretourneerd. Ook op dit formulier heeft appellante
aangegeven per 1 december 1999 te zullen gaan samenwonen.
In januari 2001 heeft appellante een inkomensopgaveformulier ingezonden. Daarop
heeft zij aangegeven sedert 1 december 1999 samen te wonen met A.A. Stoffels
(hierna: Stoffels).
In mei 2001 heeft de Svb onderzoek doen verrichten in de gemeentelijke basis-administratie en in mei 2001 is opdracht gegeven tot een buitendienstonderzoek. Appellante is bezocht door B. Peters, die in zijn rapport van 5 juni 2001 tot de conclusie is gekomen dat appellante sedert 1 december 1999 met Stoffels samenwoonde.
In januari 2002 heeft appellante wederom een inkomensopgaveformulier ingezonden, waarop zij heeft vermeld sedert 1 december 1999 met Stoffels samen te wonen.
Bij besluit van 26 maart 2004 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 januari 2000 beëindigd. In een brief van dezelfde datum is aangekondigd dat van appellante € 49.149,83 zal worden teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit van 10 augustus 2004 heeft de Svb - voor zover hier van belang - appellantes bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2004 gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij het bestreden besluit heeft de Svb de terugwerkende kracht van de herziening tot de
helft beperkt en appellantes nabestaandenuitkering ingetrokken met ingang van 1 maart 2002.
De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de herziening van het recht op ANW-uitkering merkt de Raad op dat uit artikel 34, eerste lid, van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het betreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de Memorie van Toelichting dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel
uit de rechtspraak inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23909, nr. 114b).
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtzekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Svb geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de Svb belang aan:
- de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante al haar verplichtingen is nagekomen. Het geschil spitst zich derhalve in de eerste plaats toe op de vraag of appellante redelijkerwijs heeft kunnen onderkennen dat haar uitkering ten onrechte werd uitbetaald. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Zoals ook blijkt uit appellantes schrijven van 25 oktober 1999 was het appellante bekend dat het gaan samenwonen met Stoffels van invloed zou zijn op haar uitkering. Dat de Svb niet adequaat op appellantes meldingen heeft gereageerd, maakt dit niet anders. Aan het uitblijven van een mededeling of een wijziging van de omstandigheden al dan niet van invloed is op de uitkering, kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat die uitkering ‘dan wel correct zal zijn’, zoals appellante daaruit meent te kunnen afleiden. Appellante had daarnaar navraag kunnen en moeten doen.
Wat betreft het hiervoor weergegeven, met toepassing van artikel 3:4 van de Awb door de Svb gevoerde beleid, stelt de Raad vast dat uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden voortvloeit dat de mate waarin appellante een verwijt kan worden gemaakt zeer gering moet worden geacht. De mate van verwijtbaarheid van de Svb acht de Raad evenwel zeer groot, nu door het achterwege blijven van een adequate reactie op appellantes mededelingen en op de resultaten van het eigen onderzoek jarenlang ten onrechte een ANW-uitkering is uitbetaald. Mede in aanmerking nemend de termijn waarover de Svb ten onrechte uitkering is blijven betalen, ruim vier jaren, de hoogte van de terugvordering die hieruit zal voortvloeien en de hoogte van appellantes (gezins)inkomen, is de Raad van oordeel dat een herziening met terugwerkende kracht van de uitkering zodanig ingrijpend is in het dagelijkse leven van appellante, dat een beperking daarvan tot de helft van de in geding zijnde periode onvoldoende moet worden geacht. De Raad voegt hieraan toe dat een beperking tot een vierde van de totale periode, te weten een herziening met ingang van 1 maart 2003, bij hem geen bezwaren zou ontmoeten.
De Raad overweegt tot slot geen dringende redenen te zien die de Svb ertoe had moeten leiden op grond van artikel 34, tweede lid, van de ANW de terugwerkende kracht van de herziening in verdergaande mate te beperken dan hiervoor is overwogen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit dient gegrond te worden verklaard met vernietiging van dat besluit. De Svb zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van
€ 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2007.
(get.) M.M. van der Kade.