[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 februari 2006, 05/2825 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 maart 2007.
Namens appellant heeft mr. H.G.M. Hilkens, advocaat te Echt, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door Y.W. Fransen, werkzaam op het advocatenkantoor van mr. Hilkens voornoemd, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant werkte vanaf 20 september 2004 als uitzendkracht bij [naam werkgever] (hierna: werkgever) in de functie van office manager, gedurende 40 uur per week tegen een salaris van € 2000,-- per maand. Zijn laatste werkdag zou zijn
1 april 2005. Op 29 maart 2005 heeft de werkgever hem een arbeidsovereenkomst voor de tijd van een jaar aangeboden in dezelfde functie, tegen een salaris van € 2.200,-- per maand. Appellant heeft de werkgever daarop verzocht om een salaris van € 2.300,-- per maand. Dit verzoek heeft er toe geleid dat de werkgever zijn aanbod heeft ingetrokken en er geen arbeids-overeenkomst tot stand is gekomen. In verband met per 2 april 2005 ontstane werkloos-heid heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het Uwv bij wijze van maatregel geweigerd om aan appellant met ingang van 4 april 2005 een WW-uitkering toe te kennen, op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is omdat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Het tegen dat besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 8 augustus 2005 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 8 augustus 2005 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant in het kader van de WW het aanbod van de werkgever had moeten aanvaarden en dat hij, door in salarisonder-handeling te treden, het risico heeft genomen dat de arbeidsovereenkomst niet tot stand zou komen.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Hij betwist dat hem in het kader van de WW kan worden verweten salarisonderhandelingen te hebben gevoerd. Hem wordt in het bestreden besluit verweten dat hij vasthield aan een, naar de mening van de werkgever, te hoge salariseis. Appellant voert aan dat dit niet het geval is geweest. Hij stelt dat hij slechts over het salaris heeft willen onderhandelen, maar uiteindelijk ook met het aangeboden salaris akkoord wilde gaan. Dit zou hij de werkgever ook kenbaar hebben gemaakt. Hij had niet kunnen voorzien dat de werkgever het aanbod zou intrekken. Dit kan hem dan ook niet worden verweten.
5.1. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt het volgende.
5.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW moet de werknemer voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Indien de werknemer deze verplichting niet is nagekomen dient de uitkering ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel te worden geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval dient de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk te worden geweigerd door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.3. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv desgevraagd verklaard dat appellant wordt verweten een onwrikbare houding te hebben aangenomen, in die zin dat hij niet op het aanbod van de werkgever zou ingaan als hij niet ten minste € 2300,-- per maand zou gaan verdienen. Het Uwv baseert dit standpunt op door hem ingewonnen informatie. Blijkens
een zich in het dossier bevindend memo van 12 mei 2005 heeft het Uwv telefonisch informatie ingewonnen bij het uitzendbureau waarvoor appellant bij de werkgever werkte, waarbij door een medewerker is verklaard dat appellant tenminste € 2300,-- per maand wilde gaan verdienen en dat hij onvermurwbaar was. De werkgever heeft in verband met deze starre opstelling het aanbod ingetrokken. Ook heeft het Uwv, blijkens zich in het dossier bevindende telefoonrapporten van 26 juli 2005, op die datum informatie ingewonnen bij de werkgever en nogmaals bij het uitzendbureau. Namens de werkgever is toen verteld dat appellant bij zijn eis van een salaris van tenminste € 2300,-- is gebleven, ondanks het feit dat hij door de werkgever was gewaarschuwd dat hij hoog spel speelde. De werkgever vond het door hem aangeboden salaris, dat een salarisverhoging van 10% binnen zes maanden inhield, voldoende. De medewerker van het uitzendbureau heeft meegedeeld haar eerdere verklaring, zoals neergelegd in de memo van 12 mei 2005, te handhaven.
5.4. Gelet op voormelde verklaringen, is de Raad van oordeel dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant, anders dan door hem is gesteld, zich niet flexibel genoeg heeft opgesteld bij de salarisonderhandelingen, ten gevolge waarvan de arbeidsovereenkomst niet tot stand is gekomen en het voor appellant voorzienbare werkloosheidsrisico zich heeft gerealiseerd. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de werkgever. De enkele verklaring van appellant dat hij zich wel flexibel heeft opgesteld, is in het licht van de hiervoor vermelde door het Uwv verkregen consistente verklaringen voor de Raad onvoldoende om aan de juistheid van laatstbedoelde verklaringen te twijfelen.
5.5. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat appellant te verwijten valt dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat de aldus ontstane werkloosheid niet of niet in overwegende mate aan appellant zou kunnen worden verweten. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007.