ECLI:NL:CRVB:2007:BA7349
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.C. Bruning
- M.C.M. van Laar
- B. Barentsen
- Rechtspraak.nl
Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en maatmanarbeid
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Appellant, die sinds 1 augustus 1998 als algemeen horeca-medewerker in loondienst was bij een buurthuis geëxploiteerd door zijn zoon, raakte op 2 januari 2002 arbeidsongeschikt door een beiderzijdse waterbreuk en rugklachten. Het Uwv weigerde zijn aanvraag voor een WAO-uitkering op de grond dat appellant al bij aanvang van de verzekering rugbeperkingen had en dat deze niet zodanig waren toegenomen dat hij niet meer in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten.
De rechtbank te 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting verklaarde appellant dat hij na zijn uitval niet meer werkzaam was in het bedrijf van zijn zoon, hoewel hij nog op de loonlijst stond. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv niet had onderzocht of hervatting in de eigen functie feitelijk nog mogelijk was en of er soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers beschikbaar was. De Raad benadrukte dat de functie van appellant, gezien de familieverhouding met de werkgever, niet zonder meer vergelijkbaar was met gangbare arbeid op de reguliere arbeidsmarkt.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, oordelend dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid aan de hand van geschiktheid voor de maatmanarbeid. De Raad bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met deze uitspraak, en dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellant moest vergoeden.