ECLI:NL:CRVB:2007:BA7343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2366 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WAJONG-uitkering aan een jonggehandicapte op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 22 maart 2005 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had verzocht om een WAJONG-uitkering, omdat hij als jonggehandicapte werd aangemerkt. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 5 december 2003 geweigerd om deze uitkering te verstrekken, omdat appellant volgens hen niet ten minste 25% arbeidsongeschikt was op en na 29 december 1980. De rechtbank oordeelde dat het besluit van het Uwv op een toereikende medische en arbeidskundige grondslag berustte.

Tijdens de zitting op 27 april 2007 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.A.J. Delescen, en een juridisch medewerker. Het Uwv werd vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs. Appellant voerde aan dat hij op en na 29 december 1980 ernstige beperkingen ondervond in zijn psychische en lichamelijke belastbaarheid, waardoor hij niet in staat was tot enige loonvormende arbeid. Hij verwees naar rapporten van een psychiater en een klinisch psycholoog ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de problemen die appellant ondervond, hoe ernstig ook, niet konden leiden tot de conclusie dat het Uwv onterecht had gehandeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat zijn situatie op de relevante datum anders was dan het Uwv had vastgesteld. De rapportages van de deskundigen werden niet overtuigend geacht, en de Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 8 juni 2007.

Uitspraak

05/2366 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 maart 2005, 04/547 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 8 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.A. Aerts, werkzaam als juridisch medewerker op het kantoor van mr. Delescen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
Bij formulier gedateerd 18 september 2003 heeft appellant het Uwv verzocht hem een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid te verstrekken, omdat hij als jonggehandicapte moet worden aangemerkt.
Bij besluit van 5 december 2003 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering te verstrekken. Het Uwv heeft hiertoe overwogen dat appellant, geboren [in] 1962, op en na 29 december 1980 niet tenminste 25% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het Uwv – beslissend op bezwaar - zijn besluit van
5 december 2003 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 maart 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank is kort samengevat tot het oordeel gekomen dat het besluit van 30 maart 2004 rust op een toereikende medische en arbeidskundige grondslag.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij op en na 29 december 1980 zodanige beperkingen in zijn psychische en lichamelijke belastbaarheid ondervond dat hij tot geen enkele loonvormende arbeid in staat was. Bovendien was hij als gevolg van zijn aandoening volledig beperkt in zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op het rapport van de psychiater dr. A.M.A. Groot van 14 februari 2005 en een rapport van de klinisch psycholoog drs. F.M. Hoogwegt van 20 januari 1988.
Appellant heeft voorts naar voren gebracht dat hij weliswaar enige werkzaamheden heeft verricht, maar dat deze werkzaamheden niet zijn verricht op basis van een reguliere arbeidsovereenkomst en mitsdien aan zijn door de psychiater en klinisch psycholoog ondersteunde standpunt niet afdoen.
De Raad overweegt als volgt.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de medische situatie waarin hij op en na 29 december 1980 verkeerde, is in essentie een herhaling van hetgeen appellant reeds bij de rechtbank naar voren heeft gebracht.
Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet is gebleken dat het Uwv de medische situatie van appellant en de hieruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft miskend.
Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad voorts van oordeel dat de rapportage van Groot niet tot een ander oordeel leidt. De Raad voegt daaraan nog toe dat Groot zijn opvatting heeft gegeven geruime tijd na de hier van belang zijnde datum. Groot komt weliswaar – kort samengevat – tot de opvatting dat appellant nimmer tot werken in staat is geweest, maar hij maakt niet inzichtelijk hoe dit standpunt zich verhoudt met de werkzaamheden die appellant heeft verricht. Zeker in de situatie dat appellant drie à vier jaren op contract als leerling-drukker voltijds werkzaam is geweest en hij, naar hij ter zitting heeft verklaard, gedurende deze werkzaamheden na twee jaren zijn diploma heeft gehaald, daarna zijn werkzaamheden heeft voortgezet en steeds het minimumloon of meer heeft verdiend, had een toelichting niet achterwege kunnen blijven. Zonder zo’n toelichting ontbeert de rapportage overtuigende kracht. Daarbij komt dat appellant ter hoorzitting heeft verklaard dat aan dat dienstverband een einde is gekomen tengevolge van afstoting van het bedrijf dan wel interne reorganisatie, maar blijkens de rapportage van Groot aan Groot heeft verklaard dat hij met dat werk moest stoppen, omdat het uiteindelijk te belastend was en hij is ingestort.
De rapportage van Hoogwegt is niet door appellant overgelegd en kan reeds daarom niet in beschouwing worden genomen.
Voorts acht de Raad van belang dat appellant op het relevante tijdstip, terwijl hij reeds onder specialistische behandeling was en de aard en oorsprong van zijn overigens ernstige en ingrijpende problemen bekend waren, niet onder psychiatrische of psychologische behandeling stond.
Appellant is eerst onder zo’n behandeling gekomen nadat hij zijn werk als leerling-drukker kwijt was geraakt.
Naar aanleiding van hetgeen appellant ter zitting heeft gesteld omtrent de problemen die hij thans ondervindt, overweegt de Raad dat deze problemen, hoe ernstig en ingrijpend deze ook voor appellant zullen zijn, niet tot het oordeel kunnen leiden dat het door het Uwv in het besluit van 5 december 2003 ingenomen standpunt onjuist is. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd is – zoals volgt uit hetgeen hiervoor reeds is overwogen - niet gebleken dat de situatie waarin appellant thans verkeert zich reeds in volle omvang – inclusief de klachten van psychische aard - voordeed op 29 december 1980.
Het hoger beroep treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.