ECLI:NL:CRVB:2007:BA7325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2358 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had in een besluit van 9 augustus 2004 het bezwaar van appellante tegen de weigering van een WAO-uitkering afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat appellante in aanmerking was gekomen voor arbeid in WSW-verband niet voldoende was om te concluderen dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. Appellante betwistte in hoger beroep dat haar psychische gesteldheid op 1 oktober 1999 zodanig was dat er sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. Ze voerde aan dat haar aanstelling in WSW-verband niet mogelijk zou zijn geweest als ze daadwerkelijk volledig arbeidsongeschikt was geweest.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv bevoegd was om de algehele arbeidsongeschiktheid van appellante bij aanvang van de verzekering op 1 oktober 1999 buiten beschouwing te laten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2007, met M.C.T.M. Sonderegger als griffier. Er werden geen termen gezien voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

05/2358 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2005, 04/2772 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 8 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 9 augustus 2004 (bestreden besluit) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 maart 2004, waarbij is geweigerd aan haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging primair dat zij reeds bij aanvang van haar werkzaamheden, derhalve bij aanvang van haar verzekering ingevolge de WAO, op 1 oktober 1999 volledig arbeidsongeschikt was en subsidiair dat, gezien haar gezondheidstoestand bij aanvang van die verzekering, binnen een half jaar na 1 oktober 1999 die arbeidsongeschiktheid kennelijk was te verwachten.
Het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij aangetekend dat het enkele feit dat appellante in aanmerking is gekomen voor arbeid in WSW-verband onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een ander oordeel.
In hoger beroep heeft appellante volstaan met het herhalen van haar eerder in beroep ingenomen standpunt. Zij betwist dat haar psychische gesteldheid op 1 oktober 1999 van dien aard was dat er sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid en benadrukt opnieuw dat zij niet in WSW-verband zou zijn aangenomen als er daadwerkelijk sprake zou zijn geweest van volledige arbeidsongeschiktheid.
De Raad overweegt als volgt.
Dit geding wordt beheerst door de vraag of het Uwv bevoegd was de door de verzekeringsartsen vastgestelde algehele arbeidsongeschiktheid van appellante bij aanvang van de verzekering op 1 oktober 1999 geheel en blijvend buiten aanmerking te laten.
Deze vraag is door de Raad al beantwoord bij onherroepelijk geworden einduitspraak van 14 juni 2004, LJN: AP8165. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen enkele aanleiding thans tot een ander oordeel te komen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
Voor een vergoeding van proceskosten zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.