ECLI:NL:CRVB:2007:BA7318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1690 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die sinds 31 januari 2000 niet meer kan werken als wijkmedewerker bij de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond vanwege een burn-out en een post-whiplash syndroom, heeft in 2001 een WAO-uitkering gekregen, die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling in 2002 bleef deze uitkering ongewijzigd. Echter, na een nieuw onderzoek door de verzekeringsarts in augustus 2003, concludeerde het Uwv dat de mate van arbeidsongeschiktheid was gedaald naar 35 tot 45%. Dit leidde tot het bestreden besluit van 15 september 2003, waartegen appellant bezwaar aantekende.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 juni 2007 uitspraak gedaan in deze zaak. Appellant betoogde dat zijn klachten en beperkingen door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts waren onderschat. Hij verwees naar rapporten van (para)medische experts die zijn standpunt ondersteunden. De Raad oordeelde echter dat de door appellant overgelegde rapportages niet voldoende objectieve medische gegevens bevatten die erop duiden dat zijn functionele mogelijkheden en belastbaarheid waren overschat. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren om te oordelen dat het Uwv de medische beperkingen van appellant had onderschat.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder had geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd, maar dat de rechtsgevolgen in stand konden blijven. De Raad oordeelde dat de rapporten van de neuroloog en neuropsycholoog geen concrete aanwijzingen bevatten voor ernstiger beperkingen dan die in de functionele mogelijkhedenlijst waren neergelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier D.W.M. Kaldenhoven.

Uitspraak

05/1690 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2005, 04/2465
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.A. Echter, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is op 31 januari 2000 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als wijkmedewerker bij de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond met klachten als gevolg van een burn-out en van een post-whiplash syndroom.
Bij besluit van 26 juni 2001 is door de rechtsvoorganger van het Uwv met ingang van
29 januari 2001 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een eerste medische herbeoordeling op
29 januari 2002 is de uitkering ongewijzigd voortgezet.
Op 5 augustus 2003 is appellant opnieuw onderzocht door de verzekeringsarts, waarna ook een arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Op basis van deze onderzoeken is het Uwv tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is gedaald. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van
15 september 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van
16 november 2003 vastgesteld op 35 tot 45%.
Bij besluit van 9 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 15 september 2003 ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Rotterdam overwogen dat er geen gronden waren om te oordelen dat de medische beperkingen van appellant door het Uwv waren onderschat. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de aan de voorgehouden functies verbonden belasting appellants functionele mogelijkheden niet overschrijdt. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716 en volgende) over de schatting aan de hand van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) oordeelde de rechtbank echter dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd, nu het Uwv eerst nadat het bestreden besluit was genomen de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van een deugdelijke motivering en toelichting heeft voorzien, die voldoende inzicht biedt in en voldoende toetsingsmogelijkheden verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslag van die schatting.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank bepaalde dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Hij acht zich niet in staat tot het verrichten van arbeid, gelet op de combinatie van zijn psychische en lichamelijke klachten. In hoger beroep is verwezen naar de gronden die hij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd en naar de rapporten van (para)medische experts en behandelaars die appellant in bezwaar en beroep heeft ingebracht. Appellants hoger beroep richt zich tegen het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige onderzoek. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt niet geklaagd.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de door appellant overgelegde rapportages niet kan worden afgeleid dat zijn functionele mogelijkheden en daarmee zijn belastbaarheid zijn overschat. De door appellant ingebrachte rapportages bevatten naar het oordeel van de Raad geen objectieve medische gegevens die erop duiden dat appellant meer of ernstiger beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen, laat staan dat hij in het geheel niet tot het verrichten van arbeid in staat zou zijn.
De Raad wijst in dit verband op de door appellant in beroep ingebrachte rapporten van de neuroloog dr. E.L.E.M Bollen en van neuropsycholoog prof.dr. H.A.M. Middelkoop. Bollen concludeert dat er van een post-whiplash syndroom met restklachten sprake is, maar niet van objectiveerbare restverschijnselen. Middelkoop concludeert dat er geen aanwijzingen zijn voor neuropsychologische functiestoornissen die passend zijn bij organisch cerebraal disfunctioneren. In geen van beide rapporten is aangegeven dat appellant in het geheel niet tot het verrichten van arbeid in staat zou zijn. De Raad is van oordeel dat deze rapporten geen concrete aanwijzingen bevatten voor andere of ernstiger beperkingen dan die welke zijn neergelegd in de functionele mogelijkhedenlijst van
7 augustus 2003.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
JL