ECLI:NL:CRVB:2007:BA7318
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.C. Bruning
- M.C.M. van Laar
- B. Barentsen
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid van appellant
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die sinds 31 januari 2000 niet meer kan werken als wijkmedewerker bij de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond vanwege een burn-out en een post-whiplash syndroom, heeft in 2001 een WAO-uitkering gekregen, die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling in 2002 bleef deze uitkering ongewijzigd. Echter, na een nieuw onderzoek door de verzekeringsarts in augustus 2003, concludeerde het Uwv dat de mate van arbeidsongeschiktheid was gedaald naar 35 tot 45%. Dit leidde tot het bestreden besluit van 15 september 2003, waartegen appellant bezwaar aantekende.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 juni 2007 uitspraak gedaan in deze zaak. Appellant betoogde dat zijn klachten en beperkingen door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts waren onderschat. Hij verwees naar rapporten van (para)medische experts die zijn standpunt ondersteunden. De Raad oordeelde echter dat de door appellant overgelegde rapportages niet voldoende objectieve medische gegevens bevatten die erop duiden dat zijn functionele mogelijkheden en belastbaarheid waren overschat. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren om te oordelen dat het Uwv de medische beperkingen van appellant had onderschat.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder had geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd, maar dat de rechtsgevolgen in stand konden blijven. De Raad oordeelde dat de rapporten van de neuroloog en neuropsycholoog geen concrete aanwijzingen bevatten voor ernstiger beperkingen dan die in de functionele mogelijkhedenlijst waren neergelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier D.W.M. Kaldenhoven.