[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 mei 2004, 03/569
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juni 2007
Namens appellante heeft mr. G.J.A. van Dijk, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk voornoemd en haar vader, W.M. van Loenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft prof.dr. E.Ch. Wolters, neuroloog te Amsterdam, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Prof. Wolters heeft onder dagtekening
19 februari 2007 van dat onderzoek verslag uitgebracht.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 25 april 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar vader, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff.
Appellante was 42 uur per week werkzaam als zelfstandig grafisch vormgeefster. Daarnaast werkte zij als freelancer één dag per week gedurende acht uur bij een meubelstoffeerder. Op 21 maart 2001 is appellante als bijrijder betrokken geweest bij een auto-ongeluk.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 juli 2002 op de aanvraag van appellante om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) afwijzend beslist, onder de overweging dat appellante op en na 19 maart 2002 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2003 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat uit een op haar verzoek verrichte expertise door de neuroloog dr. J.W. Stenvers blijkt dat zij aanzienlijk meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Volgens appellante heeft de rechtbank hierin ten onrechte geen aanleiding gevonden appellante te laten onderzoeken door een eigen deskundige.
De Raad heeft hierin aanleiding gezien appellante te laten onderzoeken door Wolters, hiervoor reeds genoemd. Wolters heeft aangegeven dat op basis van de in het dossier aanwezige medische gegevens geen criteria aanwezig lijken om aan te nemen dat de klachten en afwijkingen die appellante ten tijde van zijn onderzoek op 22 januari 2007 ondervond, significant anders waren dan haar klachten en afwijkingen op 19 maart 2002. Volgens Wolters had appellante op 19 maart 2002 als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen in haar gezondheidstoestand, die te beschouwen zijn als een manifestatie van een ten gevolge van het auto-ongeval opgetreden licht postwhiplash syndroom van de cervicale wervelkolom. Hij kan zich verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en acht appellante in staat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken, althans voorzover het gaat om de vaststelling van Wolters dat hij zich kan verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde FML. De Raad heeft daarbij overwogen dat ook in het geval van appellante dient te worden beoordeeld welke beperkingen tot het verrichten van arbeid, naar objectieve medische maatstaven gemeten, voor appellante gelden. Anders dan appellante meent is het vaststellen van een diagnose in een dergelijk geval niet doorslaggevend. Alle artsen die appellante hebben gezien en beoordeeld zijn het eens over het feit dat appellante op de in dit geding relevante datum, 19 maart 2002, beperkingen tot het verrichten van arbeid ondervond als gevolg van het ongeval dat haar op 21 maart 2001 is overkomen. Het enkele feit dat de bezwaarverzekeringsarts niet de diagnose postwhiplash syndroom heeft gesteld, maakt niet dat de door hem vastgestelde belastbaarheid voor onjuist moet worden gehouden. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er sprake is van een verminderde belastbaarheid ten aanzien van hoofd-schouder evenals ten aanzien van statische en zwaar fysieke belasting. De bezwaarverzekeringsarts heeft tevens rekening gehouden met het feit dat appellante beperkingen ondervindt met betrekking tot tempodruk en eindverantwoordelijkheid. Hij heeft de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen in verband hiermee aangevuld en tevens de belasting ten aanzien van nek-schouder nader beperkt. De bezwaarverzekeringsarts heeft evenmin als de verzekeringsarts aanleiding gezien tot het aannemen van een urenbeperking.
De Raad merkt hierbij nog op dat de door appellante in geding gebrachte medische stukken en dan met name het rapport van Stenvers geen aanleiding geven om wel een urenbeperking aan te nemen. Uit dit rapport kan worden opgemaakt dat Stenvers zich met name heeft gebaseerd op anamnestische gegevens. Het feit dat appellante slechts in staat is haar eigen werk gedeeltelijk te verrichten, rechtvaardigt echter niet de conclusie dat zij ook in werk dat zowel fysiek als mentaal veel minder belastend is niet de volledige werktijd zou kunnen werken. Aan het feit dat de particuliere verzekeringsmaatschappij aanneemt dat appellante nog steeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, kan evenmin de waarde worden toegekend die appellante daaraan toegekend wenst te zien, omdat het object van haar particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering en de normen op grond waarvan de verzekeringsmaatschappij beoordeelt of aanspraak op uitkering kan worden gemaakt niet dezelfde zijn als het object en de normen op grond van de WAZ. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de door de bezwaarverzekeringsarts aangepaste FML een juiste weergave is van de functionele mogelijkheden van appellante.
Anders dan de rechtbank en het Uwv is de Raad echter van oordeel dat de belasting in een aantal ten behoeve van de schatting geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante te boven gaat. De Raad doelt daarbij met name op functies waarbij een belasting ten aanzien van werken met toetsenbord en muis voortkomt, die vergelijkbaar is met de belasting op dit aspect in haar eigen functie. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige van 17 juli 2002 acht de arbeidsdeskundige appellante met name niet geschikt voor haar eigen werk omdat het merendeel van de werktijd (70%) wordt gewerkt op het toetsenbord en met de muis, waarbij geen mogelijkheid tot afwisseling is. Blijkens de meergenoemde FML moet appellante na een half uur tot een uur het beeldschermwerk afwisselen met andere werkzaamheden. Naar het oordeel van de Raad zijn aan de schatting ten onrechte ten grondslag gelegd de functies van artsenbezoeker met functienummer 6262-0412-001, schadecorrespondent binnendienst met functienummer 8221-0122-001, medewerker servicecenter met functienummer 8121-1065-002 en boekhouder, loonadministrateur met functienummer 3622-0004-039. In eerstgenoemde functie dienen dagelijks gedurende 1,5 uur achtereen verslagen te worden gemaakt. In de andere drie functies beslaat het werken met toetsenbord en muis respectievelijk vrijwel de hele dag, ongeveer 85% van de werkdag en 80% van de werkdag. Door het vervallen van deze functies blijven wel voldoende functies over om een schatting op te kunnen baseren, maar zal door wijziging van het mediaanloon en de reductiefactor het verlies aan verdiencapaciteit meer dan 25% bedragen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg, op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, op € 2,76 voor reiskosten in eerste aanleg en op € 21,50 voor reiskosten in hoger beroep, in totaal
€ 1.634,26. De Raad merkt hierbij op dat de kosten voor verleende rechtsbijstand voor een forfaitair bedrag in aanmerking komen, dat de kosten die zijn gemaakt door
W.M. van Loenen niet in aanmerking komen omdat hij geen professioneel rechtshulpverlener is, dat slechts de reiskosten naar en van de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep kunnen worden vergoed en dat de verletkosten van appellante niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat daarvan geen bewijs is geleverd.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.634,26, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.