[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 juni 2006, 05/3804 (hierna: aangevallen uitspraak),
de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 30 mei 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 2 mei 2007. Appellant is daar verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.
De Raad gaat uit van de volgende uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
Appellant heeft in 1970 zijn toenmalige woning aan de [adres] aangekocht. Ongeveer vier kamers is hij gaan verhuren aan studenten. Eind 1983 of begin 1984 is hij een van de kamers gaan [naam]n aan M[naam] (hierna: M[naam]), nadat deze door de politie uit de woning van zijn ouders was gezet. In de loop van 1984 heeft zich bij M[naam] acute schizofrenie geopenbaard, waarna deze psychiatrisch patiënt is gebleven. M[naam] kan niet zelfstandig wonen. Appellant heeft de zorg en begeleiding voor hem op zich genomen. Op zeker moment is appellant gestopt met het verhuren van de meeste kamers. Alleen de verhuur aan, de zorg voor en de begeleiding van M[naam] is gecontinueerd.
Appellant heeft op 20 september 2004 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Daarbij is aangegeven dat hij ongehuwd is en alleen woont.
Bij besluit van 4 oktober 2004 heeft de Svb aan appellant met ingang van 1 februari 2005 een AOW-pensioen toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Nadat uit onderzoek gebleken was dat in de GBA op het adres van appellant naast appellant tevens M[naam] ingeschreven stond, alsmede nadat vastgesteld was dat zorg werd verleend, heeft de Svb geconcludeerd dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 31 augustus 2005 het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 september 2005 verlaagd naar 50% van de gehuwdennorm.
De Svb heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2005 bij besluit van 9 november 2005 ongegrond verklaard. De Svb stelt zich op het standpunt dat appellant en M[naam] hoofdverblijf houden in dezelfde woning en dat zij er blijk van geven zorg te dragen voor elkaar zodat sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Svb heeft vastgesteld dat appellant voor M[naam] zorg draagt in huishoudelijk en administratief opzicht, dat zij gezamenlijk activiteiten ondernemen, namelijk samen koken, de avondmaaltijd gebruiken en op vakantie gaan. Voorts betaalt M[naam] een deel van de boodschappen. De Svb merkt deze activiteiten aan als verrichtingen die de aard van een commerciële relatie overstijgen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 9 november 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Svb is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft het besluit van 9 november 2005 vernietigd op de grond dat het onbevoegd is genomen. Nu de Svb heeft verklaard zich te stellen achter de inhoud van dat besluit heeft de rechtbank in de feiten voldoende grondslag aanwezig geacht voor het oordeel dat bij appellant en M[naam] sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding.
Appellant is gemotiveerd van de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat hij M[naam] per 1 april 2006 de huur heeft opgezegd. M[naam] wordt sinds die tijd opgevangen in gesubsidieerde vorm van begeleid wonen. Hij kan zich er niet mee verenigen dat de Svb zich op het standpunt stelt dat sprake is geweest van het verlenen van wederzijdse zorg. Hij heeft M[naam] 22 jaar buiten de door de overheid gefinancieerde instellingen kunnen houden door hem gedurende die tijd een onderdak te bieden, alsmede door hem zorg en begeleiding te verlenen. Wat de verrichtingen van M[naam] in het huishouden betreft, heeft hij aangegeven dat hij alleen onder toezicht mocht koken en alleen onder toezicht boodschappen mocht doen, omdat dit anders niet verantwoord was. Hij is eenmaal met M[naam] naar Marokko geweest om het verbroken contact met de ouders na 20 jaar te herstellen.
De Svb heeft in hoger beroep benadrukt dat sprake is van wederzijdse zorg omdat appellant zorg heeft verleend aan M[naam] en omdat zij gezamenlijk activiteiten hebben verricht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het hoger beroep gericht is tegen de beslissing in de aangevallen uitspraak dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde in geding, evenals M[naam], hoofdverblijf had op het adres [adres]. Daarmee staat vast dat is voldaan aan het eerste criterium van artikel 1, vierde lid, van de AOW, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of ook aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in een geringe mate is gebleken, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een bepaald geval is voldaan.
Dat M[naam] zorg ontvangt van appellant is evident. Er zijn evenwel onvoldoende feiten en omstandigheden voorhanden voor het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is geweest van wederzijdse zorg. Van enige relevante door M[naam] jegens appellant verleende zorg is niet gebleken. Dat appellant en M[naam] een aantal activiteiten gezamenlijk hebben ondernomen, kan in het onderhavige geval niet worden losgezien van de door appellant jegens M[naam] verleende zorg in het kader van diens onvermogen om voor zichzelf te zorgen. De Raad is van oordeel dat deze activiteiten in het onderhavige moeten worden aangemerkt als onlosmakelijk daarmee verbonden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat tussen appellant en M[naam] ten tijde in geding geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Het betekent voorts dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 9 november 2005 ten onrechte in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden vernietigd. De Raad acht termen aanwezig om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het besluit van
31 augustus 2005 te herroepen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu niet is gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Herroept het besluit van 31 augustus 2005;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en R.M. van Male en
C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.