[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2005, 04/6254 en 04/6354 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 mei 2007
Namens appellante heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2007. Voor appellante is verschenen [de ouder van appellante], bijgestaan door mr. Vermaat. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren op 8 juli 1995, is als gevolg van een aangeboren aandoening meervoudig gehandicapt. Zij is rolstoelafhankelijk. Ten behoeve van haar vervoer heeft het College aan appellante een wandelwagen en een handbewogen rolstoel toegekend. Voorts is een autozitje verstrekt zodat appellante door haar ouders in hun personenauto kan worden vervoerd.
Op 24 september 2002 is namens appellante in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een aanvraag om een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenbus ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Regionaal Indicatie Orgaan Tot & Met (hierna: Tot & Met) op 29 april 2003 advies uitgebracht aan het College. In dit advies is geconcludeerd dat appellante in haar vervoersbehoefte over de korte en middellange afstanden kan voorzien met behulp van de wandelwagen, de rolstoel en, onder begeleiding van haar ouders, het aanvullend openbaar vervoer (Stadsmobiel). Voor het vervoer over de lange afstanden beschikt zij over een autozitje. Een bruikleenbus is niet geïndiceerd. Desgevraagd heeft Tot & Met in een aanvullend advies van 1 oktober 2003 aangegeven dat er een medische indicatie aanwezig is voor een gedeeltelijke tegemoetkoming (AOV+-vergoeding) in de kosten van een rolstoeltaxi.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 6 oktober 2003 de aanvraag van een bruikleenbus afgewezen op de grond dat appellante, zittend in haar rolstoel en onder begeleiding, in staat is gebruik te maken van Stadsmobiel zodat de gevraagde voorziening niet als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt. Het College stelt zich op het standpunt dat een AOV+-vergoeding de goedkoopste adequate voorziening is. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 6 oktober 2003 heeft het College aan appellante, naast het gebruik van Stadsmobiel, een AOV+-vergoeding in de kosten van vervoer met de rolstoeltaxi over de periode van 1 september 2002 tot en met 31 augustus 2004 toegekend. In verband met de (jonge) leeftijd van appellante is deze tegemoetkoming vastgesteld op € 305,50 per jaar, zijnde 50% van het normbedrag behorend bij het inkomen van de ouders.
Appellante heeft tegen het besluit van 6 oktober 2003, inhoudende de afwijzing van de bruikleenbus, bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft Tot & Met op 13 september 2004 opnieuw advies aan het College uitgebracht. Hierin is onder meer geconcludeerd dat appellante als gevolg van haar problematiek niet in staat is om met Stadsmobiel te reizen, maar dat zij wel in staat is om, onder begeleiding, te reizen met een rolstoeltaxi.
Bij besluit van 9 december 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2003 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat met behulp van de personenauto van de ouders van appellante, de verstrekte voorzieningen in de vorm van een kinderzitje en een rolstoel, en een volledige tegemoetkoming in de kosten van het vervoer per rolstoeltaxi, in de vervoersbehoefte van appellante en de overige gezinsleden is voorzien. Bij besluit van 18 januari 2005 heeft het College de hoogte van die tegemoetkoming over de periode van 1 september 2002 tot en met 31 augustus 2004 vastgesteld op € 722,-- per jaar (50% van het normbedrag).
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van art 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het besluit van 9 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft - ook - in hoger beroep onder meer aangevoerd dat zij niet in staat is om met een rolstoeltaxi te reizen, en dat het bedrag dat als tegemoetkoming in de kosten van het rolstoeltaxivervoer is toegekend onvoldoende is om in haar vervoersbehoefte te voorzien.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Namens het College is ter zitting bezwaar gemaakt tegen het in het oordeel van de Raad betrekken van het op 22 maart 2007, binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn, door appellante ingezonden stuk. De Raad constateert dat het betreffende stuk te laat is ingediend en zal de bijlage bij de brief van 22 maart 2007 niet bij zijn beoordeling betrekken.
De Raad stelt voorts - ambtshalve - vast dat het College in zijn besluit van 9 december 2004 de aan appellante toegekende AOV+-vergoeding met ingang van de datum van de aanvraag heeft omgezet naar een volledige tegemoetkoming in de kosten van vervoer per rolstoeltaxi. Bij aanvullend besluit van 18 januari 2005 heeft het College appellante vervolgens de hoogte van die tegemoetkoming meegedeeld. Nu eerst met het besluit van 18 januari 2005 sprake is van een voltooide besluitvorming naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2003, en het besluit van 18 januari 2005 in zoverre een aanvulling op de motivering van het besluit van 9 december 2004 vormt, ziet het geding tevens op (de hoogte van) die tegemoetkoming.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg moeten deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen.
De wetgever heeft met bovenstaand samenstel van bepalingen aan de gemeentebesturen bewust ruimte gelaten om naar eigen (beleids)inzicht aan hun zorgplicht gestalte te geven. De rechter dient deze ruimte, gezien zijn staatsrechtelijke positie, in beginsel te respecteren, onverminderd de gehoudenheid van de gemeentebesturen om zowel bij de vaststelling als bij de toepassing van hun verordeningen en de daarop gebaseerde regelgeving de in genoemde bepalingen van de Wvg globaal aangegeven ondergrens in acht te nemen. Dit laatste brengt mee dat aan de ter plaatse wonende gehandicapten, die daarop aangewezen zijn, zodanige vervoersvoorzieningen dienen te worden aangeboden dat zij in hun naaste woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate in staat worden gesteld om sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. De vraag bij welk aantal kilometers en welk aantal verplaatsingen nog gezegd kan worden dat een vervoersvoorziening de gehandicapte in aanvaardbare mate in staat stelt deel te nemen aan het leven van alledag, is mede afhankelijk van de lokale omstandigheden. Aard en omvang van het gemeentelijk grondgebied (en dat van de omringende regio) en de bereikbaarheid van winkels, sociale contacten en openbare en andere activiteiten en voorzieningen zijn daarbij van belang.
Ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wvg is in de gemeente Amsterdam de Verordening gehandicapten (hierna: Verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders een vervoersvoorziening verstrekken, bestaande uit een al dan niet aangepaste voorziening in natura in de vorm van een (bruikleen)auto.
Artikel 3.1, vierde lid, onderdeel c, van de Verordening bepaalt dat burgemeester en wethouders een vervoersvoorziening kunnen verstrekken, bestaande uit een tegemoetkoming in de kosten van een rolstoeltaxi.
Blijkens het advies van Tot & Met van 13 september 2004 kan appellante vanwege haar medische situatie, in combinatie met haar gedrags- en incontinentieproblematiek, niet in staat worden geacht te reizen met Stadsmobiel. Zij wordt wel in staat geacht onder begeleiding te reizen met een rolstoeltaxi. Hierbij is verwezen naar het feit dat appellante dagelijks gebruik maakt van het georganiseerde vervoer naar kinderdagverblijf Omega. Tot & Met heeft dit advies bij brief van 26 november 2004 gehandhaafd.
Uit het advies van 13 september 2004 komt naar voren dat de medische adviseur van Tot & Met, A. van der Linde, dossierstudie heeft verricht, dat zij kennis heeft genomen van de namens appellante ingebrachte medische verklaringen van de kinderneuroloog L.M.E. Smit en de kinderarts E.M.A. van der Veer, dat zij aanvullende medische informatie heeft ingewonnen bij kinderarts Van der Veer en dat zij heeft gesproken met de vader van appellante. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het advies van 13 september 2004 niet op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij niet persoonlijk door een indicerende arts van Tot & Met is gezien doet hieraan niet af. Uit de rapportages komt naar voren dat Tot & Met-arts Van der Linde in het onderhavige geval aan de hand van het onderzoek en de daaruit verkregen informatie in voldoende mate bekend is geworden met de aandoeningen en de gebreken van appellante, en dat zij zich op grond van die onderzoeksbevindingen, mede gelet op de aangevoerde gronden, een oordeel heeft kunnen vormen over de beperkingen die appellante als gevolg van haar aandoeningen en gebreken bij het vervoer ondervindt.
De Raad is uit de door appellante verstrekte medische stukken voorts niet gebleken dat het advies van Tot & Met van 13 september 2004 inhoudelijk niet juist is. In de verklaring van kinderarts Van der Veer van 12 januari 2005 is aangegeven dat met een rolstoeltoegankelijk busje of een vergelijkbare vervoersvoorziening sprake zou zijn van adequaat vervoer voor appellante. De verklaring van de kinderarts biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante niet met een rolstoeltaxi zou kunnen reizen, bijvoorbeeld omdat daarin niet altijd dezelfde chauffeur achter het stuur zit. De Raad merkt daarbij op dat ter zitting bevestigd is dat in het geboden individuele rolstoelvervoer ook de gezinsleden van appellante kunnen meereizen.
Op grond van het vorenstaande heeft het College terecht geoordeeld dat appellante voor het vervoer in haar directe woonomgeving binnen de regio van de gemeente Amsterdam in staat kan worden geacht gebruik te maken van de individuele rolstoeltaxi.
Met betrekking tot de hoogte van de toegekende tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van de rolstoeltaxi overweegt de Raad het volgende.
Artikel 3.2, derde lid, van de Verordening, zoals dat luidde ten tijde in geding, bepaalt dat burgemeester en wethouders de hoogte van de financiële tegemoetkomingen in de kosten van een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, van de Verordening vaststellen afhankelijk van het inkomen als bedoeld in artikel 1.1. onder h, van de Verordening.
Aan artikel 3.2 van de Verordening is door het College uitvoering gegeven in het Besluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten 2001 (hierna: Besluit). In artikel 3.2.2., tweede lid, van het Besluit, zoals dat luidde ten tijde in geding, is bepaald dat de hoogte van de financiële tegemoetkoming afhankelijk is van de hoogte van het inkomen. De tegemoetkoming voor een rolstoeltaxi bedraagt bij een inkomen tot en met 1,1 maal het norminkomen ten hoogste € 2.077,-- per jaar. Bij een inkomen tussen 1,3 en 1,5 maal het norminkomen bedraagt deze tegemoetkoming ten hoogste € 1.444,-- per jaar. Naar het oordeel van de Raad is het bij Verordening stellen van glijdende inkomens-grenzen, als voorwaarde voor inkomensafhankelijke forfaitaire tegemoetkomingen voor het gebruik van een rolstoeltaxi, niet in strijd met een regel van geschreven of ongeschreven recht. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van 11 juli 2000, LJN ZB8936.
Niet in geschil is dat het inkomen van de ouders van appellante tussen 1,3 en 1,5 maal het norminkomen ligt zodat appellante ingevolge artikel 3.2.2., tweede lid, van het Besluit in beginsel aanspraak heeft op een financiële tegemoetkoming van € 1.444,-- per jaar in de kosten van het vervoer per individuele rolstoeltaxi.
Blijkens onderdeel 4.2. van de Beleidsregels Wet voorzieningen gehandicapten van het College moet bij het vaststellen van het recht op een vervoersvoorziening rekening gehouden worden met de individuele vervoersbehoefte van de betrokkene en de mate waarin het openbaar vervoer en het aanvullend openbaar vervoer in die behoefte kan voorzien. Uitgangspunt van het College is dat kinderen jonger dan 12 jaar geen zelfstandige vervoersbehoefte hebben omdat de ouders hen mee kunnen nemen zonder dat een voorziening behoeft te worden getroffen. In bepaalde gevallen kan dit onredelijk zijn, bijvoorbeeld indien een kind jonger dan 12 jaar vanwege een speciale wandelwagen/rolstoel niet met het openbaar vervoer mee kan. In dat geval kan een belanghebbende in aanmerking komen voor een voorziening.
Op grond van deze beleidsregels en op grond van het feit dat appellante, die ten tijde in geding jonger dan 12 jaar was, als gevolg van haar handicap geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer heeft het College in zijn besluit van 9 december 2004 aan appellante een financiële tegemoetkoming in de kosten van de rolstoeltaxi toegekend van 50% van het op haar van toepassing zijnde normbedrag, wat neerkomt op een bedrag van € 722,-- per jaar.
Naar het oordeel van de Raad ontbreekt in het onderhavige geval een deugdelijke onderbouwing van de hoogte van dit bedrag. Hiertoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat appellante, anders dan het College aanneemt, ten tijde in geding niet (meer) in staat was om in de personenauto van haar ouders vervoerd te worden. De Raad verwijst in dat verband naar het advies van Tot & Met van 13 september 2004, waarin besloten ligt dat het vervoer van appellante in de personenauto van haar ouders als gevolg van haar groei niet langer mogelijk is. Dit wordt ondersteund door de medische verklaring van
12 januari 2005 van kinderarts Van der Veer, waarin onder meer is aangegeven dat appellante nauwelijks meer in het autozitje achter in de personenauto van haar ouders is te krijgen. Het vorenstaande betekent dat, nu appellante voor haar vervoer geen gebruik kan maken van de personenauto van haar ouders en zij evenmin in staat is om te reizen met het openbaar vervoer en met Stadsmobiel, appellante voor de vervulling van haar vervoersbehoefte volledig is aangewezen op een voorziening in de vorm van de individuele rolstoeltaxi met begeleiding.
Hierbij komt het volgende.
Ten tijde in geding bedroeg de maximaal geldende tegemoetkoming voor een rolstoeltaxi ingevolge het Besluit € 2.077,-- per jaar. Ter zitting is namens het College verklaard dat bij de berekening van dit bedrag is uitgegaan van de door de Raad in zijn rechtspraak vastgestelde bovengrens van een aflegbare afstand van 2000 kilometer per jaar. Appellante stelt zich op het standpunt dat met een volledige tegemoetkoming, uitgaande van door taxibedrijven gehanteerde voorrijkosten en ritprijzen, maximaal 1000 kilometer per jaar gereisd kan worden.
De Raad is van oordeel dat, gelet op de door appellante aangegeven tarieven alsmede op de maximumtarieven zoals die ten tijde in geding ingevolge de Regeling maximumtarief en bekendmaking tarieven taxivervoer (Stc. 2002, 247) golden, het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de maximale tegemoetkoming van € 2.077,-- per jaar daadwerkelijk een afstand van ongeveer 1500 tot 2000 kilometer gereisd kan worden in een individuele rolstoeltaxi. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat het College in het onderhavige geval bij de vaststelling van de forfaitaire tegemoetkoming in de kosten van het vervoer per rolstoeltaxi, is uitgegaan van een te laag bedrag dat maximaal als tegemoetkoming in die kosten kan worden toegekend.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het besluit van 9 december 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb in rechte geen stand kan houden. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het College opdragen om met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen. Bij de nieuwe besluitvorming - die, gelet op de lange duur van de procedure na de aanvraag, binnen zes weken dient plaats te vinden - kunnen tevens de nieuwe omstandigheden zoals deze ter zitting naar voren zijn gebracht aan de orde komen.
Naar aanleiding van het namens appellante gedane verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, stelt de Raad vast dat op 11 november 2003 bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 6 oktober 2003. Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat thans nog geen sprake is van een overschrijding van de in dat artikel bedoelde redelijke termijn. Dit betekent dat het verzoek thans niet kan worden toegewezen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 15,38 in hoger beroep wegens reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 december 2004;
Bepaalt dat het College binnen zes weken na verzending van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.303,38, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en R.H. de Bock als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007.