ECLI:NL:CRVB:2007:BA7019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2178 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en de juistheid van het aflossingsbedrag

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 maart 2005. De rechtbank had het bezwaar van appellante tegen het terugvorderingsbesluit van 14 oktober 2003 ongegrond verklaard. Appellante had in september 2003 een WAO-uitkering ontvangen, terwijl het Uwv had vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid was gedaald naar 25-35%. Het Uwv vorderde een bedrag van € 8.696,90 terug, dat onterecht was uitbetaald over de periode van 1 juni 2002 tot en met 30 september 2003.

Tijdens de zitting op 27 april 2007 zijn beide partijen niet verschenen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht tot terugvordering is overgegaan. De Raad stelt vast dat appellante niet heeft aangetoond dat het teruggevorderde bedrag onjuist is en dat het Uwv op heldere wijze heeft uiteengezet hoe de bedragen tot stand zijn gekomen. De rechtbank had eerder al overwogen dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de aflossingscapaciteit van appellante correct was vastgesteld op € 340,-- per maand.

De Raad concludeert dat appellante niet gerechtvaardigd kon verwachten dat zij het teveel ontvangen bedrag niet hoefde terug te betalen, gezien de duidelijke communicatie van het Uwv over de voorschotverlening en de uiteindelijke vaststelling van haar WAO-uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

05/2178 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 maart 2005, 04/1835 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. M.M.J.P. Penners, advocaat te [woonplaats], hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geschil is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 april 2007. Geen van beide partijen is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Nadat appellante voor haar werkzaamheden was uitgevallen en in verband daarmee een WAO-uitkering had aangevraagd, is aan haar bij besluit van 26 april 2001 per 30 april 2001 een voorschot op een eventueel naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toe te kennen WAO-uitkering verleend.
Bij besluit van 1 februari 2002 is aan haar per 30 april 2001 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% toegekend. Bij besluit van 26 september 2003 is die WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid per 11 september 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
In september 2003 is het Uwv gebleken dat de WAO-uitkering aan appellante nog steeds naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer wordt uitbetaald.
Bij besluit van 14 oktober 2003 is van appellante teruggevorderd € 7.231,31 (deels bruto, deels netto, inclusief € 304,62 bruto vakantiegeld) dan wel € 8.696,90 (bruto, abusievelijk exclusief € 304,62 bruto vakantiegeld) als over de periode 1 juni 2002 tot en met 30 september 2003 onverschuldigd betaald aan WAO-uitkering.
Bij besluit van 20 september 2004 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 oktober 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is voorts het teruggevorderde bedrag uit zorgvuldigheidsoverwegingen gehandhaafd op € 8.696,90 bruto en is tevens bepaald dat uit het inkomensonderzoek naar voren is gekomen dat appellante dat bedrag met € 340,-- per maand kan terugbetalen.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het besluit van 20 september 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat vaststaat dat aan appellante anderszins onverschuldigd in de zin van artikel 57 van de WAO is betaald en dat het Uwv verplicht is tot terugvordering over te gaan, tenzij er sprake is van:
a. een dringende reden, waarvan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 57 van de WAO slechts sprake kan zijn, indien door de terugvordering voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties optreden, of
b. een bijzonder geval waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het vertrouwensbeginsel of met de in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde beginselen dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn en waarvan sprake kan zijn, indien vanwege het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van een betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde inlichtingen zijn verstrekt die bij die betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
De rechtbank heeft gemotiveerd aangegeven dat geen van die beide uitzonderingsgevallen zich hier voordoet.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op heldere wijze inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de gehanteerde bedragen tot stand zijn gekomen, dat appellante niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat het van haar teruggevorderde bedrag niet juist is en dat om de in de aangevallen uitspraak uiteengezette fiscale redenen de brutering van het door appellante netto ontvangen bedrag juist is.
Tevens heeft de rechtbank overwogen dat, gegeven een aflossingscapaciteit van € 805,20, het door appellante per maand terug te betalen bedrag correct is vastgesteld op € 340,--.
In hoger beroep heeft appellante in essentie volstaan met herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en maakt tot de zijne de - uitgebreide, hier summier weergegeven - overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot dat oordeel is gekomen.
Daarbij tekent de Raad nog aan dat niet goed voorstelbaar is dat het appellante niet volstrekt duidelijk is geweest dat zij, nadat bij besluit van 1 februari 2002 per 30 april 2001 de aan haar toegekende WAO-uitkering was vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% en de voorschotverlening naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer niet werd gestaakt, ten onrechte teveel aan uitkering had ontvangen en bij doorbetaling nog steeds ontving. In het besluit van 26 april 2001 waarbij het voorschot is toegekend, is ook duidelijk aangegeven dat het voorschot zal worden verrekend met het definitief vast te stellen bedrag aan WAO-uitkering of met een andere uitkering en dat ingeval van een hoger bedrag aan voorschot verrekening zal plaatsvinden dan wel zal dienen te worden terugbetaald. Geruststellende telefonische mededelingen van de kant van het Uwv - waarvan appellante gewag heeft gemaakt, maar waarvan geen schriftelijke aantekeningen voorhanden zijn - kunnen onder de gegeven omstandigheden niet tot het ontstaan van een gerechtvaardigde verwachting hebben geleid.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet en bijgevolg dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.