ECLI:NL:CRVB:2007:BA6705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3171 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling gemiddeld aantal arbeidsuren bij WW-uitkering en invloed van ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de toekenning van een WW-uitkering door het Uwv werd beoordeeld. Appellante, werkzaam als verkoopster, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar gemiddeld aantal arbeidsuren (gaa) door het Uwv, dat was vastgesteld op 23,42 uur per week. Appellante stelde dat dit aantal ten onrechte lager was dan de 28 uur per week die in haar arbeidsovereenkomst was vastgelegd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de referentieperiode correct had vastgesteld en dat het aantal gewerkte uren in die periode bepalend is voor de berekening van de WW-uitkering. De Raad stelde vast dat appellante in maart 2004 enige tijd ziek was geweest, maar dat het Uwv bij de berekening van het gaa ten onrechte geen rekening had gehouden met deze ziekte-uren. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv en droeg hen op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de ziekte-uren in aanmerking genomen moeten worden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 2 mei 2007.

Uitspraak

06/3171 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 april 2006, 05/1258 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 mei 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2007. Namens appellante is verschenen mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante was sedert 26 augustus 2002 werkzaam als verkoopster in dienst van [werkgever] (hierna: werkgever) te [vestigingsplaats] op basis van een arbeidsover-eenkomst voor bepaalde tijd in een omvang van 28 uur per week, verdeeld over 4 dagen van 7 uur per dag. Bij beschikking van 5 augustus 2004 heeft de kantonrechter te Maastricht op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang ontbonden, waarbij aan appellante een vergoeding is toegekend van € 4.071,90 bruto ten laste van de werkgever. Appellante heeft vervolgens een aanvraag om WW-uitkering ingediend.
2.2. Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 oktober 2004 een WW-uitkering toegekend. Bij het vaststellen van de uitkering is het Uwv uitgegaan van een gemiddeld aantal arbeidsuren (gaa) van 23,42 per week. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Volgens appellante had het gaa op 28 uur per week moeten worden bepaald. Zij heeft daarbij verwezen naar de arbeidsovereenkomst en de beschikking van de kantonrechter.
2.3. Het Uwv heeft dit bezwaar bij besluit van 8 juni 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar de opgave van de werkgever op de werkgeversverklaring. Volgens deze opgave heeft appellante in de referentieperiode van 2 februari 2004 tot en met 1 augustus 2004 een brutoloon van € 6.362,52 verdiend over 87 gewerkte dagen en heeft dit loon betrekking op 609 gewerkte uren, zodat het gaa 23,42 uur per week bedraagt (609 uur : 26 kalenderweken).
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.5. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het aantal gewerkte uren in de referentieperiode tenminste 28 uur per week bedroeg en dat het Uwv bij de berekening van het gaa ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat appellante in maart 2004 enige tijd ziek is geweest in verband met twee medische ingrepen.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden het gaa van appellante heeft vastgesteld op 23,42 uur per week. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend op grond van het navolgende.
3.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Op grond van het tweede lid van die bepaling wordt onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies aan arbeidsuren, gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht. Voor de vaststelling van de periode van 26 kalenderweken worden weken, tot een maximum van 78 weken, waarin de werknemer onbetaald verlof heeft genoten, niet in aanmerking genomen, tenzij dit leidt tot een lager aantal uren dan wanneer die weken wel in aanmerking zouden worden genomen.
3.3. Op grond van artikel 16, zevende lid, van de WW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het tweede lid, welke onder meer betrekking hebben op de gelijkstelling van uren waarin geen arbeid is verricht met arbeidsuren. De minister heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door vaststelling van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: Regeling). Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Regeling worden voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW, met arbeidsuren gelijkgesteld, uren waarin de werknemer niet heeft gewerkt als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid.
3.4. De Raad stelt voorop dat het Uwv de referentieperiode terecht heeft bepaald op de periode van 2 februari 2004 tot en met 1 augustus 2004. Evenals de rechtbank en partijen gaat de Raad er daarbij vanuit dat appellante in maart 2004 wegens ziekte gedurende enige tijd niet heeft gewerkt en dat toen geen sprake was van bijzonder verlof, zodat de laatste volzin van artikel 16, tweede lid, van de WW niet van toepassing is.
3.5. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich bij de berekening van het gaa heeft mogen baseren op de opgave van de werkgever op de werkgeversverklaring. Appellante heeft deze opgave voor akkoord getekend en volgens de accountant van de werkgever was deze opgave in overeenstemming met de loon-administratie. Bovendien leidt het totaal aantal gewerkte uren (609 uur) gedeeld door het aantal gewerkte dagen volgens de loonstroken (86,2 dagen) tot een gemiddeld aantal gewerkte uren per dag van 7, hetgeen in overeenstemming is met appellantes arbeidsovereenkomst.
3.6. Hieruit volgt dat de Raad appellante niet volgt in haar standpunt dat het gaa tenminste 28 uur per week bedraagt. Appellantes stelling dat het gaa op grond van de arbeidsovereenkomst 28 uur per week bedraagt kan de Raad niet volgen omdat het begrip arbeidsurenverlies in artikel 16, tweede lid, van de WW feitelijk moet worden opgevat, in die zin dat niet bepalend is het aantal overeengekomen uren volgens de arbeidsovereen-komst maar het aantal uren dat appellante daadwerkelijk heeft gewerkt in de referentie-periode. De stelling dat appellante zelfs méér dan 28 uur per week heeft gewerkt volgt de Raad evenmin omdat de aan dat standpunt ten grondslag gelegde berekening is gebaseerd op onjuiste gegevens. Appellante gaat er in haar berekening ten onrechte vanuit dat zij het wettelijk minimumloon ad € 1.264,80 ontving bij een 40-urige werkweek (€ 7,30). Uit de opgave van de werkgever blijkt echter duidelijk dat appellante feitelijk het wettelijk minimumloon ontving bij een 28-urige werkweek (€ 10,42 per uur).
3.7. De grief van appellante dat het Uwv ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 1, eerste lid, onder i, van de Regeling slaagt wel. Het Uwv heeft, hoewel het desgevraagd ter zitting heeft bevestigd dat deze bepaling in het onderhavige geval van toepassing is, bij zijn besluitvorming ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat appellante in maart 2004 wegens ziekte enige tijd niet heeft gewerkt. Deze uren dienen op grond van de zojuist genoemde bepaling voor de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WW als gewerkte uren te worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat, zoals namens het Uwv ter zitting is gesteld, deze uren door de werkgever niet zijn geregistreerd. Nu vaststaat dat appellante in de desbetreffende periode niet heeft gewerkt wegens ziekte is het voor de toepassing van de juist vermelde bepaling niet relevant of deze uren al of niet door de werkgever zijn geadministreerd.
4. De Raad ziet hierin aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal een nader onderzoek moeten doen naar het aantal uren dat appellante in de referentieperiode wegens ziekte niet heeft gewerkt en mede op basis hiervan het gaa opnieuw moeten vaststellen. Bij zijn nadere besluitvorming zal het Uwv tevens een besluit kunnen nemen op het verzoek van appellante tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierrecht van € 142,-- (€ 37,-- en € 105,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.