ECLI:NL:CRVB:2007:BA6653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4333 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na werkweigering

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant was sinds 1 december 1987 werkzaam als bagagist en had in zijn arbeidsovereenkomst afgesproken dat hij ook andere werkzaamheden zou verrichten indien de werkgever dat nodig achtte. Op 8 en 9 februari 2005 weigerde appellant echter om schoonmaakwerkzaamheden uit te voeren, wat leidde tot de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst door de kantonrechter. De kantonrechter oordeelde dat het aan appellant te wijten was dat de arbeidsovereenkomst werd ontbonden, omdat hij werkopdrachten had geweigerd die hij in redelijkheid had moeten uitvoeren.

Na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst vroeg appellant een WW-uitkering aan, maar het Uwv weigerde deze aanvraag op 1 juni 2005, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Dit besluit werd na bezwaar door het Uwv gehandhaafd. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat appellant zich zodanig had gedragen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg had kunnen hebben. Appellant had zich moeten realiseren dat zijn werkweigering zou leiden tot ontslag.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij goede redenen had om de werkzaamheden niet uit te voeren, verwijzend naar medische klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij om medische redenen niet in staat was de werkzaamheden te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om aan te nemen dat appellant verminderde verwijtbaarheid had en dat het Uwv de uitkering terecht had geweigerd.

Uitspraak

06/4333 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2006, 05/2208 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Steeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was sedert 1 december 1987 werkzaam als bagagist bij [werkgever] (hierna: werkgever). Uit de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever blijkt dat appellant tijdens het winterseizoen (dat loopt van 1 november tot en met 31 maart), indien de situatie daarom vraagt en ter beoordeling van de werkgever, ook inzetbaar is op andere afdelingen. Daarbij moet onder meer gedacht worden aan werkzaamheden ten behoeve van de afdeling technische dienst. Op 8 februari 2005 was appellant ingeroosterd bij deze afdeling en is hem verzocht bouwvuil op te vegen op de tiende etage van het hotel en, nadat hij dit had geweigerd, om buiten opruimwerkzaam-heden te verrichten. Ook deze werkzaamheden weigerde appellant te verrichten. Op 9 februari 2005 heeft appellant opnieuw geweigerd de hem opgedragen schoonmaakwerkzaamheden uit te voeren. Op verzoek van de werkgever is de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ontbonden met ingang van 1 juni 2005. De kantonrechter is van oordeel dat het aan appellant te wijten is dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden. De kantonrechter overweegt hiertoe dat appellant op 8 februari 2005 tot tweemaal toe werkopdrachten heeft geweigerd waarvan in redelijkheid van hem mocht worden verwacht dat hij deze zou uitvoeren. Dit geldt naar het oordeel van de kantonrechter eveneens voor de werkzaamheden die appellant op 9 februari 2005 geweigerd heeft uit te voeren. De kantonrechter acht voorts van belang dat appellant op die datum niet bereid was hierover een gesprek met de werkgever aan te gaan.
3. Naar aanleiding van een aanvraag van appellant om een WW-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2005 deze aanvraag blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe is overwogen dat appellant had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden. Dat gedrag bestond er onder meer uit dat appellant tot twee maal toe door de werkgever gegeven werkopdrachten had geweigerd.
4. Na gemaakt bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2005 de bezwaren van appellant tegen het besluit van 1 juni 2005 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
5. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank acht hierbij van belang dat de aan appellant op 8 februari 2005 opgedragen schoonmaakwerkzaamheden tot zijn takenpakket behoren, dan wel dat er sprake was van een redelijke opdracht die appellant niet redelijkerwijs heeft kunnen weigeren. Appellant had zich er naar het oordeel van de rechtbank dan ook van bewust moeten zijn dat de werkweigering op 9 februari 2005 zou leiden tot beëindiging van zijn arbeidsovereen-komst. De rechtbank is voorts van oordeel dat niet gebleken is dat er van de zijde van appellant sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Hetgeen door appellant is gesteld met betrekking tot het mislopen van een substantieel uitkeringsrecht, levert naar het oordeel van de rechtbank geen dringende reden op af te zien van het opleggen van de maatregel van de blijvend gehele weigering van WW-uitkering.
6. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij goede gronden had de hem opgedragen werkzaamheden niet te verrichten. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij, gelet op zijn medische klachten, in redelijkheid zorgen mocht hebben over de gezondheidsrisico’s die aan de opgedragen werkzaamheden verbonden waren. Appellant verwijst hiertoe naar een verklaring van zijn huisarts van 23 maart 2005. Appellant bestrijdt bovendien dat hij op 9 februari 2005 geweigerd heeft om op gesprek bij zijn werkgever te komen. Hij heeft slechts zijn ongenoegen geuit over de gang van zaken en wilde wel degelijk het gesprek aangaan, maar hij wilde zich eerst voorzien van juridische bijstand. Appellant meent dat hij niet had hoeven te verwachten dat hij diezelfde dag al zou worden ontslagen.
7. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit. Daartoe overweegt hij het volgende.
7.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
7.2. Tussen partijen is niet in geschil dat uit de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever voortvloeit dat van appellant verlangd kan worden dat hij zich in het winterseizoen, op verzoek van de werkgever, ook inzet voor werkzaamheden ten behoeve van andere afdelingen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat appellant geweigerd heeft op 8 februari 2005 schoonmaakwerkzaamheden op de tiende etage van het hotel te verrichten omdat hij dat smerig werk vond, dat geen onderdeel uitmaakte van zijn functie en omdat hij zich, gelet op zijn gezondheidsklachten, niet in staat achtte deze werkzaamheden te verrichten. Ook de op diezelfde dag aangeboden alternatieve werkzaamheden, waarbij van appellant verlangd werd om buiten bepaalde opruimwerkzaamheden te verrichten, heeft appellant geweigerd uit te voeren. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat het hier ging om het sorteren van afval afkomstig van de verbouwing van de tiende etage van het hotel, waarbij onder meer asbest is verwijderd, en dat deze werkzaamheden nog erger waren dan de eerder opgedragen schoonmaakwerkzaamheden op die etage. De Raad stelt voorts vast dat appellant, nadat hij voor de laatste maal schriftelijk was gewaarschuwd aangaande de gebeurtenissen op 8 februari 2005, op 9 februari 2005 wederom geweigerd heeft werkzaamheden ten behoeve van de technische dienst uit te voeren, terwijl hij bovendien van de door de werkgever aangeboden gelegenheid die dag te spreken over de ontstane situatie, geen gebruik heeft gemaakt.
7.3. De Raad is, met de rechtbank van oordeel dat de aan appellant op 8 en 9 februari 2005 opgedragen schoonmaakwerkzaamheden dienen te worden geacht deel uit te maken van zijn takenpakket. Appellant had dan ook het uitvoeren van deze werkzaamheden, die de werkgever in redelijkheid appellant heeft kunnen opdragen, niet mogen weigeren. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit de verklaring van de werkgever blijkt dat appellant bij het weigeren van de werkzaamheden niet heeft aangegeven dat die weigering te maken had met zijn angst voor asbest. Ter zitting heeft appellant desgevraagd ook bevestigd dat het aspect van de eventuele aanwezigheid van asbest bij de schoonmaakwerkzaamheden pas na zijn weigering deze werkzaamheden te verrichten ter sprake is gekomen. De Raad wijst er daarbij nog op dat uit de gedingstukken blijkt dat bij diverse eindcontroles door Amos Milieutechniek B.V. en Search Laboratorium B.V. zowel in december 2004 als in januari 2005, derhalve ruimschoots voordat appellant verzocht was de schoonmaakwerkzaamheden te verrichten, is gebleken dat er geen asbestrestanten zijn aangetroffen en dat de betreffende ruimten zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen betreden konden worden.
De Raad is voorts van oordeel dat, ook al mocht appellant van de laatste gegevens niet op de hoogte zijn geweest, zijn grief inzake asbest toch geen doel treft, nu hij niet onmiddellijk toen hem de opdracht gegeven werd hierover zijn bezwaren aan zijn leidinggevenden heeft kenbaar gemaakt, maar onmiddellijk zonder meer geweigerd heeft de desbetreffende werkzaamheden uit te voeren.
7.4. Uit de door appellant overgelegde verklaring van zijn huisarts van 23 maart 2005 kan de Raad voorts niet afleiden dat appellant om medische redenen niet in staat was de opgedragen schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Uit deze verklaring blijkt dat appellant onder meer lijdt aan hypertensie en diabetes mellitus type 2, waarvoor hij medicatie krijgt. Ook uit de brief van Arboned van 31 oktober 2003 volgt naar het oordeel van de Raad niet dat appellant, gelet op zijn klachten, niet in staat was de schoonmaakwerkzaamheden uit te voeren. Uit deze brief blijkt immers slechts dat appellant, naar aanleiding van een ziekmelding van 24 september 2003 in verband met diabetesklachten, naar de inschatting van de bedrijfsarts een verhoogde kans heeft op een verzuim dat langer dan zes weken zal duren.
7.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De Raad heeft in de omstandigheden van het geval geen reden gezien verminderde verwijtbaarheid aan te nemen en evenmin is gebleken van een dringende reden om af te zien van het opleggen van een maatregel, zodat evenzeer terecht het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 27, eerste lid, eerste zinsdeel van de WW.
8. De Raad is dan ook van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.