4.2.1. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Uit de stukken van het geding blijkt dat eiser bij brief van 15 januari 2003 een voorwaardelijk ontslag is opgelegd wegens plichtsverzuim. Bij brief van
26 mei 2003 deelt de werkgever eiser mee dat hij zich volgens hem schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim op 21 mei 2003, nu hij zonder bericht niet is verschenen op zijn werk. In deze brief deelt de werkgever mede dat hij voornemens is het voorwaardelijk ontslag om te zetten in definitief ontslag. Eiser krijgt op 4 juni 2003 de gelegenheid om het een en ander toe te lichten. Eiser heeft bij die gelegenheid aangegeven dat hij niet op de lijsten Personele Inzet kijkt, noch op het uitgegeven dienstrooster en dat hij niet juist heeft gehandeld. Bij brief van 23 juni 2003 stelt de werkgever dat eiser zich vermoedelijk wederom schuldig heeftgemaakt aan plichtsverzuim, dit keer op 23 juni 2003. Op die dag heeft eiser zijn werkzaamheden niet hervat noch, terwijl zulks was afgesproken, contact gezocht met de arbodienst, zijn leidinggevende of diens plaatsvervanger. Eiser wordt op 3 juli 2003 in de gelegenheid gesteld zich tegen deze beschuldiging te verweren. Eiser is toen niet verschenen. Bij de tweede gelegenheid, 10 juli 2003, is eiser wel verschenen. Blijkens het proces-verbaal van die hoorzitting is eiser pas op
25 juni 2003 weer begonnen met zijn werkzaamheden omdat er zijns inziens geen duidelijkheid bestond over zijn dienst. Blijkens de brief van de werkgever van 11 augustus 2003 is na de hoorzitting van 10 juli 2003 gebleken dat eiser voor 23 juni 2003 verlof had gevraagd en gekregen zodat dit verzuim hem niet kan worden tegengeworpen. Wel wordt hem tegengeworpen dat hij op 24 juni 2003 niet is verschenen voor het verrichten van zijn dienst waarvoor hij volgens het dienstrooster was ingedeeld. In beroep wordt niet betwist dat eiser op 24 juni 2003 niet is verschenen. Aan eiser is op 11 augustus 2003 een brief overhandigd waarin is aangegeven dat het voorwaardelijk opgelegde ontslag zal worden ten uitvoer gelegd, alsmede dat het ontslag direct ingaat.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in het onderhavige geval sprake van zodanig verwijtbaar gedrag van eiser dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag tot ontslag zou leiden. Het gedrag is - anders dan eiser heeft gesteld - ook aan hem toe te rekenen. Dat hij de consequenties van zijn gedrag niet heeft overzien als gevolg van een tijdens het werk geuite bedreiging, is niet aannemelijk geworden. Met andere woorden: de ontstane werkloosheid is het voorzienbare gevolg van het aan eiser toe te rekenen (verwijtbare) gedrag.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat al eerder sprake is geweest van plichtsverzuim waarvoor de straf van een voorwaardelijk ontslag is opgelegd. Eiser is er toen door zijn werkgever uitdrukkelijk op gewezen dat dit de laatste waarschuwing was en dat eiser zijn gedrag diende te veranderen. Blijkens de stukken van het geding is dat laatste niet gebeurd.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van verwijtbare werkloosheid.
Verweerder was derhalve gehouden op de voet van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten.
(…) De rechtbank heeft in de beschikbare gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen toereikende grondslag gevonden voor de toepasselijkheid van de matigingsgrond van artikel 27, eerste lid, laatste volzin, van de WW.”