ECLI:NL:CRVB:2007:BA6649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/802 WW + 06/859 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en bovenwettelijke uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 mei 2007 uitspraak gedaan. Appellant had op 24 juni 2004 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uwv weigerde deze op basis van de zogenoemde wekeneis. De minister van Justitie had eerder een voorwaardelijk ontslag opgelegd aan appellant wegens plichtsverzuim, wat leidde tot zijn verwijtbare werkloosheid. De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende heeft aangetoond dat de weigering van de uitkering op een juiste feitelijke grondslag berustte. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van het Uwv onzorgvuldig is voorbereid en in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank had de bestreden besluiten ten onrechte in stand gelaten, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad beveelt aan dat het Uwv en de minister opnieuw op de bezwaren beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens worden de proceskosten van appellant vergoed.

Uitspraak

06/802 WW
06/859 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 januari 2006, 05/1797 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
2. de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
Datum uitspraak: 2 mei 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en, onder overlegging van stukken, vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 21 maart 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (BBWUR), alsmede, voor zover toepasselijk, de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden, gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van het volgende.
2.1. Bij besluit van 11 augustus 2003 heeft de Minister van Justitie besloten de aan appellant bij besluit van 15 januari 2003 opgelegde voorwaardelijke straf van ontslag ten uitvoer te leggen en te bepalen dat het ontslag direct ingaat en wel met ingang van
11 augustus 2003. Appellant heeft op 24 juni 2004 een formulier Aanvraag WW bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) ingediend. Bij besluit van 19 augustus 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant een WW-uitkering toe te kennen, omdat hij niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis. Bij besluit van 19 augustus 2004 is appellant namens de minister meegedeeld dat hij geen recht heeft op een bovenwettelijke uitkering omdat hij hiervoor niet in aanmerking komt nu zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de WW is afgewezen. Uiteindelijk heeft het Uwv bij besluit op bezwaar, vervat in een brief van
12 mei 2005, beslist dat appellant recht heeft op een loongerelateerde uitkering ingevolge de WW met ingang van 11 augustus 2003, maar dat deze uitkering niet opeisbaar is over de periode van 11 augustus 2003 tot 30 december 2003 en dat deze uitkering blijvend geheel wordt geweigerd over de periode, aanvangend op 31 december 2003. Het Uwv heeft met betrekking tot de periode van 11 augustus 2003 tot 30 december 2003 toepassing gegeven aan artikel 23 van de WW. Ingevolge de eerste volzin van deze bepaling kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over de perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Op grond van de tweede volzin van deze bepaling is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin. Het Uwv heeft met betrekking tot de periode, aanvangend op 31 december 2003 toepassing gegeven aan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van dat artikel en artikel 27, eerste lid, van de WW. Ingevolge dit samenstel van bepalingen dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Ingeval van verwijtbare werkloosheid wordt de uitkering blijvend geheel geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval wordt de uitkering gedeeltelijk geweigerd over een periode van 26 weken door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. De minister heeft de weigering van de bovenwettelijke uitkering bij besluit op bezwaar, eveneens vervat in de brief van 12 mei 2005 gehandhaafd. Hierbij is klaarblijkelijk toepassing gegeven aan artikel 3, tweede lid, van het BBWUR, op grond van welke bepaling afdeling 1, van hoofdstuk IIa van de WW, van overeenkomstige toepassing is.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij het standpunt van het Uwv en de minister onderschreven.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. De bestreden besluiten voorzover die betrekking hebben op de periode van
11 augustus 2003 tot 31 december 2003.
4.1.1. Appellant heeft bij herhaling naar voren gebracht dat hij zich niet pas in juni 2004 tot het CWI heeft gewend om een aanvraag te doen voor een WW-uitkering maar dat hij dat ook al heeft gedaan op 3 september 2003 en op 14 januari 2004. Het CWI wilde hem echter niet inschrijven. De Raad stelt vast dat uit een door een medewerkster van het CWI gemaakte notitie blijkt dat appellant op 3 september 2003 niet is ingeschreven in verband met het feit dat hij niet beschikbaar voor werk werd geacht. Hieruit leidt de Raad af dat appellant zich op 3 september 2003 inderdaad tot het CWI heeft gewend om een aanvraag te doen voor een uitkering ingevolge de WW en dat daarbij in ieder geval ter sprake is gekomen of appellant beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Gelet hierop acht de Raad appellants stelling niet op voorhand onaannemelijk dat hij van een medewerker van het CWI te horen heeft gekregen dat het doen van zo’n aanvraag niet zinvol was nu hij niet beschikbaar was voor arbeid, omdat het beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW een van de voorwaarden is voor het ontstaan van recht op uitkering ingevolge die wet.
4.1.2. Desgevraagd heeft het Uwv ter zitting meegedeeld dat het in het kader van de vraag of zich een bijzonder geval voordoet als bedoeld in artikel 23, tweede volzin, van de WW, rechtens relevant is of een belanghebbende door toedoen van het CWI ervan is weerhouden een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW te doen op de grond dat de belanghebbende niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. De Raad kan dit standpunt van het Uwv onderschrijven. Het Uwv heeft de Raad evenwel niet kunnen informeren over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot hetgeen zich heeft voorgedaan tussen appellant en het CWI op 3 september 2003.
4.1.3. Het Uwv heeft dan ook niet aangetoond dat het door hem gegeven bestreden besluit berust op een juiste feitelijke grondslag. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit van het Uwv, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onzorgvuldig is voorbereid, voorzover dit besluit betrekking heeft op de weigering van het Uwv appellant een uitkering toe te kennen met ingang van
11 augustus 2003. Het bestreden besluit van de minister is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, ingevolge welke bepaling een beslissing op bezwaar op een deugdelijke motivering dient de berusten. De rechtbank heeft de bestreden besluiten ten onrechte in stand gelaten. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.2. De bestreden besluiten voorzover die betrekking hebben op de periode ingaand op
31 december 2003.
4.2.1. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Uit de stukken van het geding blijkt dat eiser bij brief van 15 januari 2003 een voorwaardelijk ontslag is opgelegd wegens plichtsverzuim. Bij brief van
26 mei 2003 deelt de werkgever eiser mee dat hij zich volgens hem schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim op 21 mei 2003, nu hij zonder bericht niet is verschenen op zijn werk. In deze brief deelt de werkgever mede dat hij voornemens is het voorwaardelijk ontslag om te zetten in definitief ontslag. Eiser krijgt op 4 juni 2003 de gelegenheid om het een en ander toe te lichten. Eiser heeft bij die gelegenheid aangegeven dat hij niet op de lijsten Personele Inzet kijkt, noch op het uitgegeven dienstrooster en dat hij niet juist heeft gehandeld. Bij brief van 23 juni 2003 stelt de werkgever dat eiser zich vermoedelijk wederom schuldig heeftgemaakt aan plichtsverzuim, dit keer op 23 juni 2003. Op die dag heeft eiser zijn werkzaamheden niet hervat noch, terwijl zulks was afgesproken, contact gezocht met de arbodienst, zijn leidinggevende of diens plaatsvervanger. Eiser wordt op 3 juli 2003 in de gelegenheid gesteld zich tegen deze beschuldiging te verweren. Eiser is toen niet verschenen. Bij de tweede gelegenheid, 10 juli 2003, is eiser wel verschenen. Blijkens het proces-verbaal van die hoorzitting is eiser pas op
25 juni 2003 weer begonnen met zijn werkzaamheden omdat er zijns inziens geen duidelijkheid bestond over zijn dienst. Blijkens de brief van de werkgever van 11 augustus 2003 is na de hoorzitting van 10 juli 2003 gebleken dat eiser voor 23 juni 2003 verlof had gevraagd en gekregen zodat dit verzuim hem niet kan worden tegengeworpen. Wel wordt hem tegengeworpen dat hij op 24 juni 2003 niet is verschenen voor het verrichten van zijn dienst waarvoor hij volgens het dienstrooster was ingedeeld. In beroep wordt niet betwist dat eiser op 24 juni 2003 niet is verschenen. Aan eiser is op 11 augustus 2003 een brief overhandigd waarin is aangegeven dat het voorwaardelijk opgelegde ontslag zal worden ten uitvoer gelegd, alsmede dat het ontslag direct ingaat.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in het onderhavige geval sprake van zodanig verwijtbaar gedrag van eiser dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag tot ontslag zou leiden. Het gedrag is - anders dan eiser heeft gesteld - ook aan hem toe te rekenen. Dat hij de consequenties van zijn gedrag niet heeft overzien als gevolg van een tijdens het werk geuite bedreiging, is niet aannemelijk geworden. Met andere woorden: de ontstane werkloosheid is het voorzienbare gevolg van het aan eiser toe te rekenen (verwijtbare) gedrag.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat al eerder sprake is geweest van plichtsverzuim waarvoor de straf van een voorwaardelijk ontslag is opgelegd. Eiser is er toen door zijn werkgever uitdrukkelijk op gewezen dat dit de laatste waarschuwing was en dat eiser zijn gedrag diende te veranderen. Blijkens de stukken van het geding is dat laatste niet gebeurd.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van verwijtbare werkloosheid.
Verweerder was derhalve gehouden op de voet van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten.
(…) De rechtbank heeft in de beschikbare gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen toereikende grondslag gevonden voor de toepasselijkheid van de matigingsgrond van artikel 27, eerste lid, laatste volzin, van de WW.”
4.2.2. Appellant heeft met betrekking tot het hier aan de orde zijnde deelbesluit in hoger beroep geen andere gronden aangevoerd dan hij in eerste aanleg heeft gedaan. De Raad is van oordeel dat de rechtbank die gronden terecht heeft verworpen. Hij onderschrijft dan ook de overwegingen van de rechtbank als weergegeven in het onder 4.2.1. geciteerde gedeelte van de aangevallen uitspraak. In zoverre treft het hoger beroep geen doel.
5. De Raad zal het Uwv en de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, ieder voor de helft, veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 966,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond;
Vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties opnieuw op de bezwaren beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 483,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 483,--, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de helft van het door appellant in eerste aanleg en hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- derhalve
€ 70,-- aan hem vergoedt;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden de helft van het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- derhalve € 70,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.