ECLI:NL:CRVB:2007:BA6648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3344 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en beëindiging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de vraag of appellante verwijtbaar werkloos is geworden na de beëindiging van haar werkzaamheden bij [naam bedrijf]. Appellante had een overeenkomst met haar werkgever, die haar ter beschikking stelde aan [naam bedrijf] als administratief medewerkster. Na enige tijd heeft appellante aangegeven dat de werkzaamheden niet overeenkwamen met haar verwachtingen en heeft zij haar werkgever geïnformeerd dat zij per 1 januari 2005 niet meer werkzaam zou zijn bij [naam bedrijf]. Het Uwv weigerde haar WW-uitkering met ingang van die datum, stellende dat appellante het initiatief had genomen om te stoppen met haar werkzaamheden, terwijl zij langer had kunnen blijven werken.

De Centrale Raad van Beroep heeft het procesverloop in deze zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat er geen zodanige bezwaren waren tegen de voortzetting van de werkzaamheden bij [naam bedrijf], dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. De Raad concludeert dat appellante passief heeft meegewerkt aan de beëindiging van haar werkzaamheden en dat zij de verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos zou worden, heeft geschonden. De rechtbank had de eerdere uitspraak terecht ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.

De uitspraak is gedaan op 2 mei 2007 door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De griffier was M.R.S. Bacon. De uitspraak bevestigt dat appellante niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering vanwege de verwijtbare werkloosheid.

Uitspraak

06/3344 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 mei 2006, 05/838 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 mei 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A.N. van Duijn hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellante heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2007. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante heeft op 2 december 2004 een overeenkomst gesloten met [werkgever] (hierna: de werkgever), ingevolge welke overeenkomst de werkgever haar met ingang van 1 december 2004 ter beschikking stelde aan [naam bedrijf] als administratief medewerkster [naam bedrijf]. Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van de uitvoering van de opdracht van [naam bedrijf] aan de werkgever.
2.2. Kort na aanvang van haar werkzaamheden bij [naam bedrijf] heeft appellante te kennen gegeven dat deze niet overeenkwamen met hetgeen zij verwachtte. In overleg met [naam bedrijf] heeft zij toen tijdelijk andere werkzaamheden verricht. Appellante heeft haar werkgever op 27 december 2004 telefonisch ervan in kennis gesteld dat zij per 1 januari 2005 niet meer werkzaam zou zijn bij [naam bedrijf].
2.3. Bij brief van 3 januari 2005 heeft de werkgever appellante bericht dat, nu zij is overeengekomen haar werkzaamheden bij [naam bedrijf] te beëindigen met ingang van 1 januari 2005, haar arbeidsovereenkomst van rechtswege wordt beëindigd per 1 januari 2005. Appellante heeft op 20 januari 2005 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 8 februari 2005 WW-uitkering met ingang van 1 januari 2005 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 9 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit).
In het bestreden besluit heeft het Uwv gesteld dat appellante het initiatief heeft genomen om te stoppen met haar werkzaamheden bij [naam bedrijf], terwijl zij daar langer had kunnen blijven en er geen zwaarwegende argumenten waren om ontslag te nemen. Appellante heeft naar de mening van het Uwv de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW neergelegde verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden, geschonden.
3. De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat appellante ermee heeft ingestemd dat de werkzaamheden bij [naam bedrijf] zouden worden beëindigd, terwijl het op haar weg had gelegen om te trachten de dienstbetrekking voort te zetten totdat zij zich van een andere betrekking had voorzien.
4. Appellante heeft in hoger beroep haar reeds in bezwaar en in beroep naar voren gebrachte standpunt herhaald, dat zij niet het initiatief heeft genomen om te stoppen met de werkzaamheden bij [naam bedrijf], maar dat [naam bedrijf] haar heeft ontslagen. De informatie van de zijde van de heer Uipkens van [naam bedrijf] waarop het Uwv zijn standpunt heeft gebaseerd is onjuist, aldus appellante, waarbij zij erop heeft gewezen dat genoemde persoon niet aanwezig was bij de gesprekken die zij in de loop van de maand december 2004 heeft gevoerd met [naam bedrijf]. Ook de informatie van de zijde van de werkgever, dat zij er zelf voor heeft gekozen om ontslag te nemen is volgens appellante niet juist.
5. Aan de Raad ligt ter beoordeling voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt daartoe het volgende.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienst-betrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Deze bepaling is niet alleen van toepassing op situaties van vrijwillig ontslag, maar ook op situaties waarin een werknemer onnodig actief of passief heeft meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking. Hieronder wordt verstaan dat de werknemer instemt met, berust in of meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrek-king op initiatief van de werkgever, terwijl aan de voortzetting van de dienstbetrekking als zodanig geen bezwaren van dien aard zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijker-wijs niet van de werknemer zou kunnen worden gevergd.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.2. Uit de stukken, waaronder informatie van de werkgever en van [naam bedrijf], is niet met zekerheid vast te stellen wie het initiatief heeft genomen om te komen tot beëindiging door appellante van haar werkzaamheden bij [naam bedrijf] per 1 januari 2005. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat aan de verklaring van de heer Uipkens geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, omdat de heer Uipkens niet aanwezig is geweest bij de gesprekken tussen [naam bedrijf] en appellante en dat de verklaringen van de werkgever, in de persoon van mevrouw Lakemeijer, niet overtuigend zijn.
5.3. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken van zodanige bezwaren tegen voortzetting van de werkzaamheden bij [naam bedrijf], dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. Gelet hierop zou appellantes werkloosheid in het licht van de toepassing van de in 5.1. genoemde wettelijke bepalingen slechts dan niet verwijtbaar zijn, indien zij niet actief of passief heeft meegewerkt aan de beëindiging van haar werkzaamheden per 1 januari 2005. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat appellante daaraan niet passief heeft meegewerkt. Uit de stukken en uit appellantes verklaring ter zitting, dat zij geen poging heeft ondernomen om [naam bedrijf] ertoe te bewegen haar in staat te stellen om haar werkzaamheden voort te zetten per 1 januari 2005, maar voor kennisgeving heeft aangenomen dat zij na 1 januari 2005 niet meer behoefde te komen, leidt de Raad af dat appellante zich zonder meer bij de beëindiging van haar werkzaamheden bij [naam bedrijf] per 1 januari 2005 heeft neergelegd. De Raad komt op grond hiervan tot het oordeel dat appellante de in 5.1. weergegeven verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden heeft geschonden.
Van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW is de Raad niet gebleken.
5.4. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.