ECLI:NL:CRVB:2007:BA6647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6220 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag individuele reïntegratieovereenkomst op basis van Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante had een aanvraag ingediend voor een individuele reïntegratieovereenkomst (IRO) bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat het begrote bedrag van € 11.103,-- in het plaatsingsplan het maximumbedrag van € 5.000,-- overschreed, zoals vastgesteld in het Besluit beoordelingskader IRO. De rechtbank oordeelde dat appellante onvoldoende had aangetoond dat het hogere bedrag noodzakelijk was voor haar re-integratie en dat het Uwv terecht had gesteld dat het goedkopere alternatief niet was onderbouwd.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante bepalingen. De Raad concludeerde dat het Uwv, rekening houdend met appellantes opleidingsniveau en werkervaring, terecht had geoordeeld dat de voorgestelde scholing niet noodzakelijk was. De Raad volgde de redenering van de rechtbank en het Uwv dat er geen bewijs was dat het hogere bedrag noodzakelijk was voor een adequate re-integratie. Appellante's argumenten dat er sprake was van een verboden onderscheid op basis van opleidingsniveau en dat het Uwv fouten had gemaakt die haar schade hadden berokkend, werden eveneens verworpen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er waren geen gronden voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding, aangezien het beroep ongegrond was verklaard. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden, in aanwezigheid van griffier M.R.S. Bacon.

Uitspraak

05/6220 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 september 2005, 04/5467 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 mei 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2007. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante ontvangt met ingang van 4 maart 2002 een WW-uitkering.
2.2. Op 29 juli 2004 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag voor een individuele reïntegratieovereenkomst (IRO) ingediend met het daarbij behorend plaatsingsplan, waarvan de kosten zijn begroot op € 11.103,--. Bij besluit van 29 juli 2004 is op die aanvraag afwijzend beslist omdat de in het plaatsingsplan opgenomen scholing voor appellante niet noodzakelijk wordt geacht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft het Uwv zijn standpunt bij besluit van 8 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat met het ingediende plaatsingsplan een bedrag van
€ 11.103,-- is gemoeid, waarmee het in het Besluit beoordelingskader individuele reïntegratieovereenkomst (hierna: het Besluit) gestelde maximum bedrag van € 5.000,-- in ruime mate wordt overschreden. In het plaatsingsplan wordt volgens het Uwv geenszins aangetoond dat een dermate hoog bedrag noodzakelijk is voor de reïntegratie en wordt ook niet beargumenteerd dat dit de meest goedkope adequate oplossing is om tot reïntegratie te komen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat het in het plaatsingsplan begrote bedrag van € 11.103,-- het in het Besluit vastgestelde maximumbedrag voor de uitvoering van een IRO, te weten € 5.000,--, ruim overschrijdt. Voorts wordt overwogen dat zij het Uwv kan volgen in het standpunt dat de motivering van het verzoek van appellante dat het hogere bedrag noodzakelijk is om haar zo snel mogelijk naar werk te begeleiden, onvoldoende aanleiding geeft een hoger bedrag dan € 5.000,-- beschikbaar te stellen. De rechtbank heeft eveneens het standpunt van het Uwv onderschreven dat in het plaatsingsplan onvoldoende is onderbouwd dat voor het reïntegratietraject van appellante is gekozen voor het goedkoopste adequate alternatief. Mitsdien heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende gronden zijn om te oordelen dat het bestreden besluit op onjuiste gronden berust. Het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding is door de rechtbank afgewezen omdat het beroep ongegrond wordt verklaard.
4. De Raad, oordelend of hij de rechtbank dient te volgen met betrekking tot het bestreden besluit, overweegt, naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, als volgt.
4.1. Artikel 72, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot taak heeft de inschakeling in de arbeid te bevorderen van werknemers, niet zijnde overheidswerknemers, die recht op uitkering hebben op grond van hoofdstuk IIa of IIb. Op grond van artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit SUWI, zoals dit met ingang van 14 juli 2004 geldt, kan het Uwv ten behoeve van de werknemer, bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de WW, op diens aanvraag een individuele reïntegratieovereenkomst sluiten met een reïntegratiebedrijf of arbodienst, overeenkomstig de voorkeur van de aanvrager, ter uitvoering van werkzaamheden die zijn gericht op de inschakeling in het arbeidsproces. Ingevolge artikel 4.7 van de Regeling SUWI kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen uitsluitend een IRO afsluiten indien aan een aantal in dat artikel vermelde voorwaarden is voldaan. Ter uitvoering van artikel 4.7 van de Regeling SUWI heeft het Uwv een beoordelingskader vastgesteld in het Besluit. Onder D.1. van de bij het Besluit behorende bijlage is vermeld dat het maximale bedrag voor uitvoering van een IRO door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is vastgesteld op € 5.000,--.
Onder D.2. van deze bijlage is gesteld dat, indien wordt aangetoond dat een hoger bedrag noodzakelijk is om de klant op de arbeidsmarkt te plaatsen, de klant het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen kan verzoeken een hoger bedrag beschikbaar te stellen voor uitvoering van de IRO. In het plaatsingsplan dient hiertoe gemotiveerd te worden waarom een hoger bedrag noodzakelijk is en dat voor het goedkoopste adequate alternatief is gekozen.
4.2. Vaststaat dat appellante op 29 juli 2004 de aanvraag heeft gedaan die tot de in dit geding van belang zijnde besluitvorming heeft geleid. Op die aanvraag zijn dan ook de in 4.1. vermelde voorschriften van toepassing. Derhalve kan appellantes grief dat de rechtbank ten onrechte heeft miskend dat het Uwv in het bestreden besluit eraan voorbij is
gegaan dat zij al vanaf 4 september 2002 recht heeft op een re-integratietraject, wat daarvan overigens zij, niet slagen. Hetzelfde geldt met betrekking tot haar grief dat in haar geval ten onrechte de bovengrens van € 5.000,-- is gehanteerd. Het enkele feit dat zij eerder een aanvraag heeft ingediend waardoor - zoals zij stelt - door fouten van het Uwv vertraging is ontstaan, neemt niet weg dat het Uwv de in dit geding van belang zijnde aanvraag diende te toetsen aan de in het Besluit neergelegde maatstaven. Reeds omdat appellante op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij door onrechtmatig toedoen van het Uwv een voordeel is misgelopen dat zij zou hebben verkregen indien haar aanvraag zou zijn afgewikkeld onder het regime zoals dat voor 14 juli 2004 gold, behoefde het Uwv bij de thans in geding zijnde besluitvorming geen gewicht toe te kennen aan het gegeven dat appellante eerder een aanvraag had ingediend. Dat appellante, zoals zij in hoger beroep heeft aangevoerd, er niet mee bekend was dat zij in verband met de hoogte van het bedrag dat met de IRO was gemoeid de aanvraag uitvoeriger diende te motiveren kan op zichzelf evenmin doel treffen nu het Uwv dient te onderzoeken of, wanneer een aanvraag de grens van € 5.000,-- overschrijdt, het desbetreffende re-integratiebedrijf de meest goedkope adequate oplossing voorstelt. Dit laatste heeft het Uwv gedaan.
4.3. Appellantes stelling dat de rechtbank ten onrechte het Uwv is gevolgd in de redenering dat gelet op enerzijds de hoogte van het bedrag en anderzijds de in het plaatsingsplan daarvoor gegeven argumentatie niet is aangetoond dat dit de meest goedkope adequate oplossing is om tot re-integratie te komen kan de Raad evenmin volgen. Het Uwv heeft klaarblijkelijk gelet op appellantes (gedeeltelijk academische) opleidingen en haar in het verlengde van die opleidingen liggende arbeidservaring in het non-profitveld. De beslissing van het Uwv om de in het trajectplan opgenomen scholing, gezien appellantes leeftijd en genoten opleidingen, niet noodzakelijk te achten om weer aan het arbeidsproces deel te kunnen nemen kan, mede in aanmerking genomen dat het Uwv hierin een zekere beoordelingsvrijheid toekomt, ook de toetsing van de Raad doorstaan.
4.4. De Raad heeft voorts geen enkele aanleiding gevonden appellante te volgen in de bewering dat de in geding zijnde toepassing van de desbetreffende voorschriften een verboden onderscheid vormt tussen verzekerden met een hogere vooropleiding en die met een lagere opleiding.
4.5. Ook faalt appellantes betoog dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen verbindt aan haar stelling dat zij schade heeft geleden doordat het Uwv fouten heeft gemaakt waardoor het re-integratietraject is vertraagd. Voor toepassing door de rechter van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake de veroordeling tot vergoeding van schade is slechts aanleiding wanneer het beroep gegrond wordt verklaard. Dat is in het geval van appellante niet aan de orde.
4.6. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.