[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 mei 2006, 06/129 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juni 2007.
Namens appellante heeft mr. E. van Wolde, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan appellante is per 27 mei 2002 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 24 februari 2004 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de WW-uitkering met ingang van 1 maart 2004 komt te vervallen aangezien zij per die datum een overbruggingsuitkering ontvangt en zich niet meer beschikbaar stelt voor werk. Het Uwv heeft hieraan toegevoegd dat het recht op WW-uitkering kan herleven indien appellante zich weer beschikbaar stelt voor werk. Bij verkorte aanvraag van 18 februari 2005 heeft appellante verzocht om de uitkering per 1 maart 2004 te laten herleven, omdat zij per die datum beschikbaar is voor werk.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het Uwv de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat uit de aangeleverde stukken niet blijkt dat er wijziging is opgetreden ten opzichte van de situatie per 1 maart 2004. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 1 juli 2005 gegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het recht op WW-uitkering met ingang van 19 januari 2005, de datum waarop appellante zich beschikbaar heeft gesteld voor werk, herleeft.
3. Bij brief van 15 augustus 2005 heeft appellante het Uwv verzocht om uitbetaling van het recht op WW-uitkering over de periode van 1 maart 2004 tot en met 18 januari 2005. Bij brief van 30 augustus 2005 heeft het Uwv meegedeeld dat over deze periode geen recht op een WW-uitkering bestaat, omdat appellante op het werkbriefje heeft vermeld dat zij vanaf 1 maart 2004 niet beschikbaar was voor werk. Volgens het Uwv heeft appellante zich eerst per 19 januari 2005 weer beschikbaar gesteld.
4. Bij het bestreden besluit van 5 december 2005 heeft het Uwv het daartegen gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat in de beslissing op bezwaar van 1 juli 2005 besloten ligt dat het WW-recht van appellante niet al met ingang van 1 maart 2004 kan herleven. Hetgeen hierover in de brief van
30 augustus 2005 is vermeld, is volgens het Uwv slechts ter informatie opgenomen en kan niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden gezien.
5. Bij de aangevallen uitspraak -waarin appellante als eiseres is aangeduid en het Uwv als verweerder- heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“In het onderhavige geval heeft verweerder bij de beslissing op bezwaar van 1 juli 2005 uitspraak gedaan over het recht van eiseres op een WW-uitkering over de periode vanaf 1 maart 2004. Hierbij heeft verweerder besloten dat eiseres met ingang van 19 januari 2005 een WW-uitkering ontvangt. Naar aanleiding van de brief van gemachtigde van eiseres, waarin zij voor eiseres een WW-uitkering aanvraagt, heeft verweerder in een brief van 30 augustus 2005 dit standpunt herhaald. Met deze brief is er ten opzichte van het besluit van 1 juli 2005 geen enkele wijziging gebracht in de rechtsverhouding tussen verweerder en eiseres; de rechtspositie van eiseres is niet veranderd. De rechtbank is dan ook van oordeel, gelet ook op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 24 januari 2006, USZ 2006/110), dat de brief van verweerder van 30 augustus 2005 niet gericht is op enig rechtsgevolg en slechts van informatieve aard is, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb. Dit brengt met zich dat tegen verweerders brief van 30 augustus 2005 geen bezwaar mogelijk was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, in zijn besluit van 5 december 2005, het bezwaarschrift van eiseres van 8 september 2005 dan ook terecht en op goede gronden niet ontvankelijk verklaard”.
6. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij, anders dan de rechtbank en het Uwv, van mening is dat in het besluit van 1 juli 2005 nog geen beslissing is genomen over de periode van 1 maart 2004 tot 19 januari 2005. Daarom heeft appellante aan het Uwv gevraagd om alsnog een beslissing over die periode te nemen. Dit heeft het Uwv vervolgens bij besluit van 30 augustus 2005, waarin het Uwv heeft bepaald dat appellante geen recht heeft over deze periode, gedaan. Deze beslissing dient als een afwijzing van een aanvraag en als besluit te worden aangemerkt.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. In geding is de vraag of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat de brief van 30 augustus 2005 niet op rechtsgevolg is gericht en daarom niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat appellante terecht niet ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar.
7.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
7.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
9. Overigens heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad meegedeeld dat het Uwv, zoals in de aanbiedingsbrief van het bestreden besluit van 5 december 2005 reeds is vermeld, alsnog het verzoek van appellante om terug te komen van de beslissing op bezwaar van 1 juli 2005 in behandeling zal nemen.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007.