[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 24 mei 2006, 05/892 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2007.
Namens appellante heeft mr. W.R. Aerts, advocaat te Vlissingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aerts voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Appellante is vanaf 2 juli 2002 werkzaam geweest bij [bedrijf 1]., gevestigd te Hoofddorp, laatstelijk in een dienstverband voor onbepaalde tijd in de functie van “sales representative”. Omdat de reistijd op twee dagen per week naar Hoofddorp haar opbrak heeft appellante per 1 juli 2004 ontslag genomen en is zij met ingang van 15 juli 2004 op basis van een arbeidscontract voor drie maanden als accountmanager in dienst getreden bij [bedrijf 2] te Breda (hierna: [bedrijf 2]). Dat contract is na 15 oktober 2004 verlengd tot 31 december 2004. Bij brief van 25 november 2004 heeft [bedrijf 2] appellante ervan in kennis gesteld dat het contract niet verder werd verlengd en dat het dienstverband met appellante met ingang van 31 december 2004 werd beëindigd omdat de omzet cq opbrengsten van de activiteiten van de tak van het bedrijf waar appellante werkte verliesgevend waren.
2.1. Op 28 december 2004 heeft appellante een uitkering ingevolge de WW aangevraagd, welke haar bij besluit van 4 februari 2005 per 3 januari 2005 bij wijze van maatregel blijvend geheel is geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is. Bij besluit op bezwaar van 4 augustus 2005, het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar tegen voormeld besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante, nu zij ontslag heeft genomen uit een dienstverband bij [bedrijf 1]. voor onbepaalde tijd terwijl zij bij [bedrijf 2] in een dienstverband voor bepaalde tijd ging werken, een aanmerkelijk en voorzienbaar werkloosheidsrisico heeft genomen dat niet kan worden afgewenteld op het algemeen werkloosheidsfonds. Naar de opvatting van het Uwv is niet gebleken van zodanige bezwaren aan de voortzetting van het dienstverband bij [bedrijf 1]. dat voorzetting niet redelijkerwijs van appellante zou kunnen worden gevergd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de stellingen die in bezwaar en in beroep zijn ingenomen. Deze komen erop neer dat appellante twee goede redenen had om van werkgever te veranderen, te weten: de reistijd en het salaris. Voorts heeft zij betoogd dat er voor haar geen enkele aanwijzing was en dat zij evenmin redelijkerwijs had kunnen voorzien dat de wisseling van baan voor haar een aanmerkelijk werkloosheidsrisico zou inhouden.
5. De Raad overweegt als volgt.
6.1. In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat appellante werkloos is geworden uit de dienstbetrekking bij [bedrijf 2], welke niet zo lang heeft geduurd dat zij uitsluitend daaraan een recht op WW kan ontlenen, terwijl die dienstbetrekking
-nagenoeg- direct is gevolgd op de daaraan voorafgaande dienstbetrekking bij [bedrijf 1]. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd.
Uit die jurisprudentie valt voorts af te leiden dat de Raad van oordeel is, aanknopend bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord als de keuze van de werknemer om zijn voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen om aan te vangen in de nieuwe dienstbetrekking zo lichtvaardig is te achten dat die keuze hem vanuit een oogpunt van de toepassing van de WW kan worden verweten. Om te bezien of daarvan sprake is dient acht te worden geslagen op de relevante omstandigheden waaronder de vraag of het einde van de voorlaatste dienstbetrekking reeds was te voorzien, en zo ja, wanneer dat dan het geval zou zijn, de beweegredenen van de werknemer om de voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen en die om de nieuwe dienstbetrekking aan te gaan, het belang van de werknemer bij de overstap naar de nieuwe dienstbetrekking, alsmede de vraag of met de keuze voor de nieuwe dienstbetrekking het werkloosheids-risico aanmerkelijk is toegenomen.
6.2. De Raad stelt vast dat uit de voorhanden zijnde gegevens niet kan worden afgeleid dat het einde van de dienstbetrekking bij [bedrijf 1]. was te voorzien. Appellante had immers een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en de voorhanden zijnde gegevens bieden geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de werkgever het voornemen had om die dienstbetrekking te doen beëindigen. De Raad onderkent evenwel dat de dienstbetrekking bij [bedrijf 2] voor appellante aantrekkelijker was dan de dienstbetrekking bij [bedrijf 1]., doordat de verplichting om minimaal tweemaal per week naar Hoofddorp te reizen verviel en doordat appellante een aanmerkelijk hoger basissalaris zou gaan verdienen. Anderzijds kan er niet aan worden voorbijgezien dat appellante met het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor drie maanden met, uitsluitend na een positieve evaluatie, de mogelijkheid van verlenging met twee en een halve maand, het risico heeft genomen om binnen 26 weken na aanvang van die dienstbetrekking werkloos te worden. Dit risico was naar het oordeel van de Raad bepaald niet irreëel, nu de werkzaamheden die appellante bij [bedrijf 2] ging verrichten, het opzetten van een buitendienst, een nieuwe activiteit van [bedrijf 2] betrof waarvan, mede gezien de situatie op de telecommarkt op dat moment, onzeker was of deze succesvol zou worden.
6.3. Op grond van bovenstaande overwegingen komt de Raad tot het oordeel dat appellante met haar overstap van [bedrijf 1]. naar [bedrijf 2] een te groot werkloosheidsrisico heeft genomen. Hieruit volgt dat de vraag of appellante op 3 januari 2005 verwijtbaar werkloos is geworden door het Uwv terecht bevestigend is beantwoord.
6.4. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat, gelet op de omstandigheden van de overstap van de voorlaatste dienstbetrekking naar de dienstbetrekking van waaruit appellante is ontslagen, de vraag of appellante op 3 januari 2005 verwijtbaar werkloos is geworden bevestigend dient te worden beantwoord.
7. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) A.J. Rentmeester.