[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2006, 05/3043 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich, na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen, laten vertegenwoordigen door F. Steeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant, per 1 januari 2004 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, is met ingang van 29 maart 2004 in dienst getreden bij detacheerder [werkgever] (hierna: de werkgever) in de functie van medewerker planning expeditie en als zodanig te werk gesteld bij [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]). Het betrof een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van drie maanden met een proeftijd van een maand. Met een brief van 5 april 2004 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst per direct opgezegd. Als reden is daarbij gegeven dat appellant vanaf het moment van aanvang van de dienstbetrekking niet één keer op tijd op het werk is verschenen, terwijl hij het op 5 april 2004 bovendien helemaal heeft laten afweten.
3. Bij het thans bestreden besluit van 27 augustus 2004 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn WW-uitkering met ingang van 29 maart 2004 vanwege werkhervatting wordt beëindigd en dat er met ingang van 5 april 2004 geen herleving van dit recht op uitkering kan plaatsvinden omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Het Uwv heeft hiertoe overwogen dat appellant één of meerdere keren te laat op het werk is verschenen en dat hij op 5 april 2004, in verband met autopech, een verlofdag heeft genomen terwijl hij ook met het openbaar vervoer naar het werk had kunnen komen. Ter zitting heeft het Uwv ten aanzien van het bestreden besluit desgevraagd meegedeeld dat bedoeld is te beslissen dat het op 5 april 2004, op grond van het bepaalde in artikel 21, eerste lid, van de WW, herleefde recht op WW-uitkering, per diezelfde datum blijvend geheel geweigerd wordt op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant, door binnen een periode van tien dagen een keer te laat te komen en een dag niet op het werk te verschijnen, zonder daartoe vooraf overleg te hebben gehad met de werkgever of de leiding van [naam B.V.], zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijker-wijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5. In hoger beroep heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Hij blijft zich op het standpunt stellen dat hij op 5 april 2004 niet op een andere wijze dan met de eigen auto tijdig op zijn werk had kunnen verschijnen, terwijl hij voorts van mening blijft dat hij niet te laat op het werk en op zijn sollicitatiegesprek is verschenen
6. De Raad, beslissend of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit, overweegt als volgt.
6.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Onder verwijtbaar gedrag moet worden verstaan verwijtbaar jegens de werkgever.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet heeft kunnen voorzien dat het, in verband met autopech, opnemen van een verlofdag op 5 april 2004 tot het einde van zijn dienstverband zou kunnen leiden. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant, na op 5 april 2004 diverse keren getracht te hebben [naam B.V.] telefonisch op de hoogte te stellen van zijn vervoersproblemen, om 08.27 uur via een e-mail aan zowel de traffic- als de salesafdeling van [naam B.V.] heeft laten weten dat hij, in verband met het ontbreken van vervoer, hoopt dat het akkoord is dat hij die dag afwezig is. Ter zitting heeft appellant hier nog over verklaard dat hij diezelfde dag reeds om 11.36 uur via een e-mail door de werkgever er van op de hoogte is gesteld dat zijn arbeidsovereenkomst in de proeftijd wordt beëindigd en dat er niet gereageerd is op zijn verzoek die dag een verlofdag op te nemen. Desgevraagd heeft appellant ter zitting voorts nog aangegeven dat het ook geen zin had om nog met het openbaar vervoer naar het werk te gaan, omdat [naam B.V.], een Joods bedrijf, in verband met het Joods paasfeest op 5 april 2004 eerder dicht zou gaan. Hetgeen hieromtrent ter zitting naar voren is gebracht is niet bestreden door het Uwv. De Raad is van oordeel dat appellant hetgeen redelijkerwijs onder de gegeven omstandigheden van hem kon worden verlangd heeft gedaan om [naam B.V.] er van op de hoogte te stellen dat hij op 5 april 2004 niet in staat was om tijdig op het werk te verschijnen. Weliswaar had appellant ook nog kunnen trachten contact met de werkgever op te nemen toen het niet lukte telefonisch contact met [naam B.V.] te krijgen, maar dat hij dat niet heeft gedaan maakt naar het oordeel van de Raad niet dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Gelet op het voorgaande ziet de Raad dan ook onvoldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant de beëindiging van het dienstverband heeft kunnen voorzien, zodat appellant niet verwijtbaar is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
7. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
8. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2004 gegrond;
Draagt het Uwv op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- (€ 37,-- en € 105,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.