ECLI:NL:CRVB:2007:BA6613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3026 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na incident op de werkvloer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar beroep tegen de weigering van een WW-uitkering door het Uwv ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 april 2007 uitspraak gedaan. Appellante had een WW-uitkering aangevraagd na een periode van arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv weigerde deze uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid. De Raad oordeelt dat appellante zich zodanig heeft gedragen dat zij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Dit oordeel is gebaseerd op de omstandigheden rondom haar re-integratie en een incident op de werkvloer op 26 mei 2004, waarbij appellante zich bedreigd voelde door een collega. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de moeizame re-integratie niet alleen te wijten was aan meningsverschillen met de bedrijfsarts, maar ook aan een gebrek aan actieve medewerking van appellante. De Raad bevestigt dit oordeel en concludeert dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad ziet geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en bevestigt deze.

Uitspraak

06/3026 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 april 2006, 05/3273 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. van de Pol, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante was vanaf 8 december 1997, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor
24 uur per week, als telefoniste/typiste werkzaam bij [werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Op 4 februari 2003 is appellante arbeidsongeschikt geworden als gevolg van zwangerschaps-gerelateerde klachten. Na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof bleef zij arbeidsongeschikt vanwege (andere) zwangerschapsgerelateerde klachten. Met ingang van 17 november 2003 heeft zij haar werkzaamheden op arbeidstherapeutische basis gedeeltelijk hervat. Op 16 juni 2004 is zij weer volledig gaan werken, waarna zij zich op 25 juni 2004 weer ziek heeft gemeld. Op 26 mei 2004 heeft zich op het kantoor bij de werkgever een incident met een collega voorgedaan, waardoor appellante volgens haar verklaring door die collega zich bedreigd voelde en waarvan zij aangifte bij de politie heeft gedaan. De desbetreffende collega ontkent ook maar iets te hebben gedaan wat op een bedreiging zou kunnen lijken. De werkgever heeft onderzoek verricht en is tot de conclusie gekomen dat appellante ten onrechte aangifte heeft gedaan. Zij had overleg met de werkgever moeten plegen, aldus de werkgever. Bij beschikking van 15 oktober 2004 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellante per 31 oktober 2004 ontbonden, met toekenning van een vergoeding aan appellante van een bedrag van € 7.500,-- bruto.
2.2. Vervolgens heeft appellante een uitkering ingevolge de WW aangevraagd, welke bij besluit van 26 november 2004 door het Uwv bij wijze van maatregel met ingang van 1 november 2004 blijvend geheel is geweigerd omdat appellante zich jegens haar werkgever zodanig heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Daartoe is overwogen dat appellante, wetende dat de relatie met haar werkgever reeds onder druk was komen te staan door haar enigszins terughoudende opstelling met betrekking tot haar re-integratie, had kunnen voorzien dat de werkgever het gedrag van appellante op en na 26 mei 2004 niet zou accepteren en dat dit voor de werkgever aanleiding zou vormen om de dienstbetrekking met appellante te beëindigen. Na gemaakt bezwaar tegen het besluit van 26 november 2004 heeft het Uwv de maatregel bij besluit van 20 juli 2005 (het bestreden besluit) gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat is komen vast te staan dat het re-integratietraject moeizaam is verlopen en dat dit niet alleen te wijten is aan de omstandigheid dat er meningsverschillen waren tussen de verzekeringsarts van het Uwv en de bedrijfsarts van Arboned, maar ook aan een gebrek aan actieve medewerking van appellante. Hoewel deze terughoudende opstelling van appellante op zichzelf niet zodanig verwijtbaar was jegens de werkgever dat appellante op grond daarvan een ontslag had kunnen voorzien, heeft het Uwv volgens de rechtbank evenwel terecht aangenomen dat de relatie met de werkgever hierdoor al enigszins onder druk was komen te staan en dat dit appellante op basis van onder meer een brief van de werkgever van 26 februari 2004 duidelijk had kunnen zijn. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht aangenomen dat deze wetenschap voor appellante reden had moeten zijn om op en na 26 mei 2004 extra goed op haar tellen te passen en dat zij zich niet kon permitteren om in de nasleep van het incident op die datum niet mee te werken aan een constructief overleg met haar directeur en haar collega om daarmee een oplossing van de ontstane situatie te bereiken. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden en dat de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te concluderen dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat zij zich door het incident op 26 mei 2004 fysiek bedreigd voelde en dat zij hiervan aangifte heeft gedaan bij de politie omdat zij onvoldoende gehoor kreeg van haar werkgever. Zij is van mening dat zij zich hierdoor niet zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat zij heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Met betrekking tot haar opstelling bij de re-integratie is zij van mening dat enig causaal verband ontbreekt tussen dit gedrag en haar ontslag, omdat zij haar werkzaamheden inmiddels volledig had hervat.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of het Uwv in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
5.2. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich daarbij achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Aangezien appellante in hoger beroep geen andere argumenten heeft aangevoerd dan zij in eerste aanleg heeft gedaan volstaat de Raad met verwijzing naar de aangevallen uitspraak.
5.3. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.