ECLI:NL:CRVB:2007:BA6583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/7154 WAO, 04/7201 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellant te herzien, ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1982 een uitkering ontvangt, heeft in 1999 verzocht om herziening van zijn WAO-uitkering vanwege toegenomen klachten. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen twijfel bestond over de juistheid van de beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat het Uwv op een zorgvuldige manier heeft vastgesteld welke beperkingen appellant ondervindt, rekening houdend met zowel fysieke als psychische problematiek. De Raad wijst erop dat appellant is onderzocht door een verzekeringsarts en dat er uitgebreide informatie uit het dossier is betrokken in de beoordeling. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, die door het Uwv is vastgesteld op 35 tot 45% en later herzien naar 45 tot 55%.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit onjuist is. De Raad oordeelt echter dat het Uwv de criteria correct heeft toegepast en dat de geselecteerde functies voor appellant haalbaar zijn. De Raad bevestigt dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht is en dat er geen proceskostenveroordeling nodig is. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 22 mei 2007.

Uitspraak

04/7154 WAO en 04/7201 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2004, 03-924 en 03-923 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Blom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is sinds 1982 in het genot van een uitkering ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid. Laatstelijk was die uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant is op 30 oktober 1997 onderzocht door een verzekeringsgeneeskundige, werkzaam voor het Uwv. Naar aanleiding van dat onderzoek is een belastbaarheidspatroon opgesteld aan de hand waarvan vervolgens een theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft plaatsgevonden. Dit leidde tot een besluit van 8 mei 1998 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op 35 tot 45% werd gesteld. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 1998 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep bij de rechtbank ingesteld.
Op 25 september 1999 heeft appellant het Uwv verzocht om de WAO-uitkering te herzien in verband met door hem ondervonden toegenomen klachten.
Het beroep tegen het besluit van 2 oktober 1998 heeft de rechtbank bij uitspraak van 7 februari 2000 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van zijn verzoek van 25 september 1999 om herziening van de WAO-uitkering is appellant op 23 oktober 2001 onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts.
De Raad heeft op 18 december 2001 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant en heeft, kort gezegd, geoordeeld dat het door Uwv verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. De Raad was daarbij van oordeel dat ook de psychische beperkingen van appellant mede de oorzaak vormden voor de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in 1982. De Raad heeft derhalve het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 2 oktober 1998 en de uitspraak van de rechtbank van 7 februari 2000 vernietigd. De Raad heeft daarbij tevens bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Bij besluit van 8 januari 2002 heeft het Uwv, beslissend op het verzoek van appellant van 25 september 1999, de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Appellant is vervolgens op 6 december 2002 ter zake van zijn beide bezwaren, onderzocht door een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft de belastbaarheid van appellant, vastgelegd in een zogenoemd belastbaarheidspatroon gedateerd op 25 september 1999, bevestigd. Op basis daarvan heeft een voor het Uwv werkzame bezwaararbeidsdeskundige vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid op de data in geding bepaald. Dit leidde tot het thans bestreden besluit van 31 januari 2003, waarbij werd bepaald dat het besluit van 8 mei 1998 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd werd vastgesteld op 35 tot 45%, werd gehandhaafd (Besluit I). Bij het tweede bestreden besluit van dezelfde datum werd het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2002 in zoverre gegrond verklaard dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 september 1999 werd herzien naar de klasse van 45 tot 55% (Besluit II).
Appellant heeft tegen de besluiten I en II beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank deze beroepen ongegrond verklaard. Kort gezegd heeft de rechtbank geoordeeld dat het door het Uwv verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen twijfel bestond ten aanzien van de juistheid of de volledigheid van de beoordeling.
In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Tevens is gesteld dat de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit onjuist is waarbij er met name op is gewezen dat op appellant het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat gold vóór 1987 van toepassing is. Naar de mening van appellant heeft het Uwv dat criterium niet op een juiste manier toegepast.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad is van oordeel dat het Uwv ten behoeve van Besluit I op een voldoende zorgvuldige manier heeft vastgesteld welke beperkingen appellant ondervindt. Het Uwv heeft daarbij ook rekening gehouden met de bij appellant spelende psychische problematiek. De Raad ziet, met de rechtbank, dan ook geen aanleiding om de wijze waarop het Uwv die beperkingen in het voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon tot uitdrukking heeft gebracht, voor onjuist te houden.
Ook ten aanzien van Besluit II is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding is om te concluderen dat het Uwv de beperkingen van appellant op een onvoldoende zorgvuldige wijze heeft vastgesteld. De Raad wijst er daarbij op dat appellant is onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts, dat die verzekeringsarts beschikte over uitgebreide informatie uit het dossier, dat voorts informatie is opgevraagd bij de behandelende sector en dat de ontvangen informatie, met name die van de behandelend psychiater, in de beoordeling is betrokken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de door haar bedoelde nieuwe klachten. Dit oordeel houdt in dat artikel 37, tweede lid, van de WAO slechts in de weg staat aan een verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens toeneming van arbeidsongeschiktheid indien de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waarvoor de uitkering wordt ontvangen. Gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts heeft appellant naar het oordeel van de Raad onvoldoende onderbouwd dat er een direct verband bestaat tussen de gebreken die destijds de medische aanleiding vormden voor het toekennen van de arbeidsongeschiktheidsuitkering – namelijk de aandoening aan de rug en psychische klachten – en de klachten die per 25 september 1999 de aanleiding zouden moeten vormen om de WAO-uitkering te herzien, te weten de aandoening aan de luchtwegen, maag, prostaat, nek, schouder en voorhoofdsholte.
Er is evenmin aanleiding om de behandelend psychiater te volgen waar deze stelt dat appellant veel beperkter is, nu uit de verklaringen van die psychiater naar het oordeel van de Raad onvoldoende blijkt waarom verdergaande beperkingen zouden moeten worden aangenomen.
De Raad kan voorts het arbeidskundig onderdeel van de beide bestreden besluiten onderschrijven. Zoals ook door het Uwv is gesteld, zijn op appellant de criteria van vóór 1987 van toepassing, hetgeen onder meer met zich heeft gebracht dat het Uwv – zonder dat dit criterium volgens de jurisprudentie zulks overigens dwingend meebracht – vijf verschillende functies heeft geduid die samen minstens 50 arbeidsplaatsen vertegenwoordigden, waarbij geen ondergrens werd gesteld aan het aantal arbeidsplaatsen per functie. Uit de stukken en gelet op hetgeen namens het Uwv ter zitting is toegelicht inzake de reistijd bij de geduide functies blijkt voorts dat werd voldaan aan de vereisten die namens appellant zijn benoemd als ‘in billijkheid op te dragen’, ‘ter plaatse waar’ en ‘regelmatig vacatures’. Ten slotte is het de Raad niet gebleken dat appellant, uitgaande van de juistheid van het voor hem geldende belastbaarheidspatroon, de geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen. De Raad onderkent dat de belasting in de functie van bediende vulmachine, in de loop van het geding is veranderd, maar blijkens de beschrijving is die belasting op het onderdeel Staan geringer geworden, zodat de Raad niet vermag in te zien waarom die geringere belasting niet in overeenstemming is met appellants mogelijkheden.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.