[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 april 2006, 05/1052 en 05/1053 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
Namens appellanten heeft mr. L.J.H.M. Achten, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Achten. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Kruidhof, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 30 september 1983 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van de resultaten van het project “Waterproef” heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn water- en energiegegevens onderzocht, zijn observaties gedaan en zijn appellanten door twee sociaal rechercheurs van de regiopolitie IJsselland verhoord, waarvan op 12 januari 2005 proces-verbaal is opgemaakt. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 25 januari 2005.
Het College heeft daarin aanleiding gevonden bij besluit van 10 februari 2005 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2000 en de nadien verstrekte langdurigheidstoeslag in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de gemaakte kosten over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004 tot een bedrag van € 58.559,59 (de langdurigheidstoeslag inbegrepen) van hem terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het College het bedrag van € 58.559,59 mede van appellante teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten sedert
1 januari 2000 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder daarvan melding te maken bij het College.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 mei 2005 heeft het College de tegen de besluiten van 10 februari 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 13 mei 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het College de bijstand met ingang van 1 januari 2000 heeft ingetrokken maar deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak brengt dit met zich mee dat hier de periode van 1 januari 2000 tot en met de datum van het primaire besluit (10 februari 2005) ter beoordeling voorligt.
In geschil is het antwoord op de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en (vanaf 1 januari 2004) artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van deze artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, dienen de aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daaromtrent en het motief op grond waarvan zij de samenleving (nog) niet hebben verbroken, voor de toepassing van de Abw en de WWB buiten beschouwing te blijven.
Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de gegevens van het door de sociale recherche verrichte onderzoek genoegzaam naar voren is gekomen dat appellanten ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats]. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door appellanten op 12 januari 2005 ten overstaan van de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellanten hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. In dit verband tekent de Raad aan dat de verklaringen van appellanten gedetailleerd zijn en in grote lijnen met elkaar overeenstemmen. De verklaringen vinden bovendien steun in met name de cijfers van het waterverbruik in beide woningen over de in geding zijnde periode. De enkele stelling van appellant dat hij eerst kort na het onderzoek heeft gemerkt dat de watermeter al jaren stuk was, waaruit het waterverbruik van 1 m3 op jaarbasis zou zijn te verklaren, acht de Raad ongeloofwaardig.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging.
Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er voor het College voldoende grond aanwezig was om aan te nemen dat ten tijde in geding tevens aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. Uit de verklaringen van appellanten blijkt onder meer dat appellante een auto van appellant op naam heeft staan, dat zij samen een caravan bezitten en samen op vakantie gaan, dat zij over en weer boodschappen doen en betalen, dat zij meestal samen eten en slapen en dat appellante de was doet voor appellant.
Gelet op het voorgaande moet met de rechtbank worden geoordeeld dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Hetgeen appellanten ter zitting nog naar voren hebben gebracht omtrent hun relatie en hun intenties kan hier niet aan afdoen. Dit betekent dat appellant in de in geding zijnde periode niet kon worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat geen recht meer bestond op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Nu appellant van deze gezamenlijke huishouding geen mededeling heeft gedaan aan het College heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden, zodat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 36, zesde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand en de langdurigheidstoeslag.
Met het vorenstaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a van de WWB en artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB, zodat het College eveneens bevoegd was tot terugvordering van appellant en tot medeterugvordering van appellante over te gaan.
Ten aanzien van de intrekking, terugvordering en medeterugvordering voert het College het beleid dat bij schending van de inlichtingenverplichting steeds tot intrekking, terugvordering en medeterugvordering wordt overgegaan tenzij sprake is van dringende redenen. Zoals de Raad al meermalen heeft overwogen gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval heeft het College in overeenstemming met dit beleid gehandeld. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan overeenkomstig artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van dit beleid zou moeten worden afgeweken.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet, tot slot, geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.