04/2369 WAO en 04/3760 WAO
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2004, 02/5453 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juni 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een nader besluit op bezwaar ingezonden, gedateerd 25 juni 2004, en een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft stukken ingezonden en de gronden van het hoger beroep nader toegelicht.
Het Uwv heeft desgevraagd ontbrekende stukken ingezonden.
Appellant heeft andermaal stukken ingezonden en de gronden van het hoger beroep nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant heeft stukken ingezonden en nadere grieven aangevoerd.
Bij brief van 26 september 2006 heeft het Uwv een arbeidskundig rapport van
21 september 2006 ingezonden, bevattende de resultaten van het ter zitting op 2 juni 2006 toegezegde onderzoek naar de overwerkverdiensten van appellant.
Bij brief van 4 oktober 2006 heeft het Uwv nadere informatie verstrekt.
Bij brief van 2 november 2006 heeft het Uwv, onder meezending van stukken, een vraag van de Raad beantwoord.
Appellant heeft wederom zijn grieven nader toegelicht.
Bij faxbericht van 18 april 2007 met bijlagen heeft het Uwv gereageerd op telefonische vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 20 april 2007. Appellant is wederom verschenen. Het Uwv heeft zich wederom doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
Op 14 juni 1999 heeft appellant zich vanuit zijn situatie als uitkeringsgerechtigde ingevolge de Werkloosheidswet wegens onder meer psychische klachten ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als controleur cacao gedurende 37,25 uur per week. In verband hiermee is hij met ingang van 12 juni 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 24 september 2001 heeft het Uwv de mate van appellants arbeidsongeschiktheid ongewijzigd bepaald op 15 tot 25%. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 december 2001 heeft het Uwv het uitkeringspercentage met ingang van 20 november 2001 opgehoogd naar 25 tot 35.
Bij besluit van 7 november 2002, hierna: bestreden besluit 1, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 september 2001, dat mede gericht is geacht tegen het besluit van 4 december 2001, gegrond verklaard en de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 20 november 2001 nader bepaald op 35 tot 45%.
De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde onderzoek. Uit de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts blijkt volgens de rechtbank dat aandacht is besteed aan zowel de psychische als de lichamelijke klachten van appellant. Er is in de bezwaarfase ook nog informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant. De rechtbank heeft, gelet op het geheel van de omtrent appellant beschikbare medische informatie, evenmin aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel van de verzekeringsartsen, waarbij in aanmerking is genomen dat ook appellant zelf geen medische informatie heeft overgelegd die aanknopingspunten zou kunnen vormen voor zodanige twijfel.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat bij enkele onderdelen van de belasting van de functies waarop de schatting berust, asterisken zijn geplaatst ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft de enkele stelling van de arbeidsdeskundige van het Uwv dat met betrekking tot die asterisken overleg heeft plaatsgevonden met de verzekeringsarts onvoldoende geacht om te kunnen concluderen tot passendheid van de functies, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat uit de stukken niet blijkt wat de inhoud van dit overleg is geweest.
De ter zitting door de gemachtigde van het Uwv verstrekte nadere toelichting is niet toereikend geacht om dit motiveringsgebrek op te heffen, in verband waarmee de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd op de grond dat de arbeidskundige grondslag ervan ontoereikend is en het in strijd is met het wettelijk motiveringsvereiste en opdracht heeft gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld, welk hoger beroep zich in het bijzonder richt op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van bestreden besluit 1. Hij heeft in dit verband onder meer gewezen op de problemen met betrekking tot kalkafzetting in zijn schouders, zijn urinewegproblemen, zijn huidziekte en zijn psychische problematiek. Appellant is van mening dat hij als gevolg van het geheel van zijn klachten en aandoeningen niet meer in staat is tot het verrichten van loonvormende arbeid, en meent daarom in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering, berekend naar de hoogste mate van arbeidsongeschiktheid.
Het Uwv heeft in de uitspraak berust. Ter uitvoering daarvan heeft het Uwv bij nader besluit van 25 juni 2004 andermaal het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op en na 20 november 2001 bepaald op 35 tot 45%. Aan dit nadere besluit ligt ten grondslag een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 10 mei 2004, bevattende de resultaten van een nader onderzoek - waarbij ook overleg heeft plaatsgevonden met de bezwaarverzekeringsarts - naar de geschiktheid van de bij de schatting betrokken functies.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat het nadere besluit van 25 juni 2004, hierna: bestreden besluit 2, nu dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en nu daarmee niet volledig is tegemoet gekomen aan het beroep van appellant, met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling dient te worden betrokken.
Er is niet gebleken van een nog aan de zijde van appellant bestaand belang bij beoordeling van de aangevallen uitspraak, in verband waarmee het hoger beroep niet-ontvankelijk is te achten. De grieven van appellant zullen worden beoordeeld in het kader van bestreden besluit 2.
Met betrekking tot de houdbaarheid in rechte van dat besluit overweegt de Raad dat hij zich geheel kan vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld inzake de medische grondslag van de in geding zijnde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Ook aan de Raad is niet kunnen blijken dat aan de verzekeringsartsen van het Uwv een onvolledig of onjuist beeld voor ogen heeft gestaan van de lichamelijke en psychische gezondheidssituatie van appellant en van de daaruit voor hem op de in geding zijnde datum 20 november 2001 voortvloeiende beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken waren grotendeels reeds bekend. Er is ook in hoger beroep geen nadere medische informatie ingezonden, betrekking hebbend op de in geding zijnde datum, die twijfel oproept aan de juistheid van de ten aanzien van appellant vastgestelde beperkingen. De Raad is aldus van oordeel dat de medische grondslag van bestreden besluit 2 als juist kan worden aanvaard.
Verder overweegt de Raad dat met de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door de bezwaararbeidsdeskundige in samenspraak met de bezwaarverzekeringsarts opgestelde nadere rapportage van 10 mei 2004 de passendheid van de bij de schatting in aanmerking genomen functies thans voldoende is toegelicht, zodat moet worden geoordeeld dat bestreden besluit 2 ook van een deugdelijk gemotiveerde arbeidskundige grondslag is voorzien.
Tot slot ontmoet ook de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid - 35 tot 45% - geen bezwaren bij de Raad. Het geschil tussen partijen spitst zich hierbij toe op het bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid door het Uwv in aanmerking genomen maatmaninkomen, in het bijzonder in verband met de vraag of bij de vaststelling van dat inkomen in voldoende mate is rekening gehouden met overwerkverdiensten van appellant. In dit verband is namens appellant met name naar voren gebracht dat hij laatstelijk als gevolg van ziekte minder overwerk heeft verricht dan hij gewoonlijk deed toen hij nog volledig gezond was.
De Raad stelt voorop dat hij zich niet kan verenigen met het in het faxbericht van het Uwv van 18 april 2007 ingenomen standpunt dat er geen regels zijn die ertoe kunnen leiden dat niet gewerkte overuren in de vaststelling van het maatmanloon kunnen worden betrokken. Uit het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip vloeit immers voort dat bij de vaststelling van het maatgevende inkomen bepalend dient te zijn het loon dat een aan de betrokken verzekerde soortgelijke gezonde persoon gewoonlijk verdient. In de rechtspraak van de Raad is in lijn hiermee ook neergelegd dat bij de bepaling van het maatmaninkomen in aanmerking te nemen feitelijke overwerkverdiensten nog dienen te worden gecorrigeerd in verband met uren waarvan aannemelijk is te achten dat de betrokken verzekerde daarop (ook) zou hebben overgewerkt maar zulks door een van buiten komende oorzaak - zoals ziekte - niet heeft kunnen doen.
Dit betekent evenwel niet dat de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant voor onjuist moet worden gehouden. Uit het arbeidskundig rapport van 21 september 2006 blijkt immers expliciet dat de bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaers, in weerwil van de hiervoor weergegeven principiële stellingname van het Uwv, op zich rekening heeft gehouden met door appellant wegens ziekte misgelopen overwerkuren. Het in eerste instantie in aanmerking genomen aantal van 147 feitelijke overwerkuren is door deze arbeidsdeskundige in verband hiermee vermeerderd met een aantal van 74. Het totaal aantal maatgevende werkuren per week, onder meer gebruikt ter bepaling van de voor de berekening van de resterende verdiencapaciteit van belang zijnde reductiefactor, is in verband hiermee uiteindelijk bepaald op 41,75.
De Raad heeft in het licht van het geheel van de voorliggende gegevens omtrent overwerkuren en overwerkverdiensten geen aanleiding om de op deze basis berekende mate van arbeidsongeschiktheid - in het rapport van 21 september 2006 gesteld op 43,5% en nadien bij aanvullend rapport van 17 april 2007 gecorrigeerd naar 44,49% - niet voor juist te houden.
De Raad komt tot de slotsom dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van appellant, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007.