de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 februari 2005, 04/911 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 1 juni 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Th.H. van Roy, advocaat te Leiden, een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk. Betrokkene is met kennisgeving niet verschenen.
Betrokkene is in november 1998 wegens psychische klachten uitgevallen voor haar in een voltijdse omvang van 36 uur per week verrichte werkzaamheden als medewerkster medische administratie in een ziekenhuis, in verband waarmee haar met ingang van 1 november 1999 een uitkering is toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is vervolgens enkele keren verlaagd. De adviserend verzekeringsarts van appellant heeft in november 2000 een heronderzoek ingesteld. Uit het ter zake opgestelde rapport van 29 november 2000 komt naar voren dat betrokkene inmiddels vanaf 1 november 2000 de eigen werkzaamheden in een omvang van 24 uur per week heeft hervat. Naar het oordeel van de verzekeringsarts was betrokkene, met inachtneming van een urenbeperking tot 24 uur per week, geschikt voor het eigen werk en gangbaar werk elders. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat betrokkene, gegeven haar inkomsten uit het in een omvang van 24 uur per week hervatte eigen werk, nog voor 36,39% arbeidsongeschikt is te achten. Vervolgens is de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 1 november 2000 verlaagd naar de klasse 35 tot 45%.
Op 7 november 2001 heeft betrokkene zich ziek gemeld met toegenomen psychische klachten. Naar het oordeel van de verzekeringsarts heeft zij vanaf 7 november 2001 geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden meer. Vervolgens is bij besluit van 9 juli 2002 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 5 december 2001 verhoogd naar 80 tot 100%.
Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar doen maken, daar zij het niet eens was met de door appellant aangenomen volledige arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft aanleiding gevonden om een psychiatrische expertise te doen verrichten. De psychiater E.F. van Ittersum heeft betrokkene onderzocht en heeft daarbij, voor zover van belang, geconcludeerd dat betrokkene op de datum in geding 7 november 2001 wel benutbare mogelijkheden had. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens vastgesteld dat betrokkene op 7 november 2001 nog een resterende arbeidsgeschiktheid heeft voor 22,5 uur per week. De bezwaararbeidsdeskundige heeft, daarvan uitgaande, aan de hand van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem een theoretische schatting uitgevoerd en daarbij het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 67,61%, overeenkomend met indeling in de klasse 65 tot 80%.
Bij besluit van 22 januari 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2002 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op en na 5 december 2001 bepaald op 65 tot 80%.
Betrokkene heeft in beroep tegen het bestreden besluit onder meer naar voren gebracht dat zij zich ten tijde hier van belang in staat acht de eigen werkzaamheden in een omvang van 22,5 uur per week te verrichten. Volgens betrokkene heeft haar werkgever de vaststelling dat zij ongeschikt is voor de eigen arbeid gebruikt om haar te kunnen ontslaan.
De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene geschikt is voor het verrichten van loonvormende arbeid gedurende 22,5 uur per week. In geschil is nog slechts of appellant voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene terecht is uitgegaan van een theoretische schatting.
De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige van appellant heeft aangegeven dat de schatting niet kan worden gebaseerd op de eigen arbeid als medisch administratief medewerkster, aangezien betrokkene die functie niet daadwerkelijk in deeltijd heeft verricht, zodat een praktische schatting op basis van de feitelijke inkomsten niet verricht kon worden in overeenstemming met het bepaalde in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb).
Betrokkene heeft evenwel, aldus de rechtbank, in het tijdvak van 1 november 2000 tot 7 november 2001 de eigen arbeid wel feitelijk verricht, en wel in een omvang van 24 uur per week, hetgeen heeft geleid tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Appellant had daarom, zo begrijpt de Raad het oordeel van de rechtbank, ook op en na laatstgenoemde datum toepassing dienen te blijven geven aan artikel 9 aanhef en onderdeel h, van het Sb, en de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene derhalve ook op en na die datum moeten blijven baseren op de verdiensten die behoren bij een arbeidsverrichting in het eigen werk in evengenoemde omvang van 24 uur per week.
Het door appellant ingestelde hoger beroep slaagt.
Artikel 9, aanhef en onderdeel h, van het Sb voorziet in een uitzondering op de ingevolge dat besluit geldende hoofdregel dat beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid geschiedt aan de hand van algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meeste kan verdienen, doorgaans aangeduid als een schatting op theoretische functies. Die uitzondering houdt in dat voor het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt uitgegaan van de arbeid die feitelijk wordt verricht, mits dit in vergelijking met de uitkomsten van een schatting op theoretische functies leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid.
Bij de toepassing van die bepaling gaat het aldus om feitelijke inkomsten uit arbeid, derhalve om inkomsten die op het voorliggende beoordelingstijdstip door de betrokkene worden verdiend met feitelijk verrichte arbeid. Betrokkene was evenwel op 7 november 2001 nu juist uitgevallen uit haar sedert 1 november 2000 weer gedeeltelijk ter hand genomen eigen werkzaamheden, en was dus vanaf 7 november 2001 niet langer feitelijk werkzaam. Die enkele omstandigheid staat, anders dan door de rechtbank is aangenomen, in de weg aan een - voortgezette - beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met toepassing van artikel 9, aanhef en onderdeel h, van het Sb aan de hand van feitelijke verdiensten. Nu betrokkene voorts op 7 november 2001 - onweersproken - niet geschikt is voor haar eigen werkzaamheden in de maatgevende omvang van 36 uur per week, heeft appellant de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum terecht vastgesteld aan de hand van een theoretische schatting.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit in rechte kan stand houden. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit niet in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007.