ECLI:NL:CRVB:2007:BA6516
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van intrekking Anw-uitkering en samenwoning
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de intrekking van haar Anw-uitkering werd bevestigd. Appellante ontving na het overlijden van haar echtgenoot in 1995 een uitkering op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, die later is omgezet naar een Anw-uitkering. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft haar Anw-uitkering per 31 augustus 1999 beëindigd, omdat zij samenwoonde met J.J.E. [J.]. Appellante heeft in bezwaar en beroep betoogd dat zij nooit met [J.] heeft samengewoond en dat de beëindiging van de samenwoning eerder heeft plaatsgevonden dan door de Svb werd vastgesteld.
De Raad voor de Rechtspraak heeft op 31 mei 2007 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 10 mei 2007 heeft appellante haar standpunten herhaald, waarbij zij stelde dat de vermeende samenwoning met [J.] medio 2001 was beëindigd. De Svb heeft echter betoogd dat appellante te laat een nieuwe aanvraag heeft ingediend, waardoor het voor hen niet mogelijk was om te verifiëren of de gezamenlijke huishouding tijdig was beëindigd. De Raad heeft geoordeeld dat appellante niet voldoende objectieve gegevens heeft aangedragen om haar standpunt te onderbouwen.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bewijslast voor de leefsituatie bij appellante ligt, aangezien de situatie niet meer kon worden geverifieerd door de Svb. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat er geen sprake meer was van een gezamenlijke huishouding en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van artikel 16, vierde lid, van de Anw rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad zag geen aanleiding om de kosten te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.