ECLI:NL:CRVB:2007:BA6447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3353 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van gezinsbijstand en de vraag van verjaring in bestuursrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 mei 2007 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. De zaak betreft de terugvordering van gezinsbijstand die aan appellant en een medebewoner, [I.-K.], was verleend over de periode van 25 augustus 1994 tot en met 1 april 1999. Het College had in 1999 de bijstandsverlening ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellant en [I.-K.] niet hadden gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant heeft tegen het besluit van het College geen rechtsmiddel aangewend, terwijl [I.-K.] wel bezwaar en beroep heeft aangetekend. Na een uitspraak van de rechtbank in 2000 heeft het College het bezwaar van [I.-K.] gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag vastgesteld.

In 2006 heeft het College het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, wat door de voorzieningenrechter werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de brief van 27 februari 2006 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze slechts feitelijke informatie bevatte en niet gericht was op publiekrechtelijke rechtsgevolgen. De Raad benadrukt dat het leggen van loonbeslag een privaatrechtelijke handeling is en dat appellant de mogelijkheid heeft om een executiegeschil aanhangig te maken bij de civiele rechter. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/3353 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 06/3231 en 06/3812, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Degen, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Voor appellant is mr. Degen verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Arnold, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 14 juni 1999 heeft het College de aan appellant en [I.-K.] (hierna: [I.-K.]) verleende gezinsbijstand over de periode van 25 augustus 1994 tot en met 1 april 1999 (met een korte onderbreking) ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand van beiden teruggevorderd tot een bedrag van f 114.906,51. Daaraan is ten grondslag gelegd dat geen mededeling is gedaan van het feit dat zij ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend. [I.-K.] heeft wel bezwaar en, na ongegrondverklaring van dat bezwaar, beroep aangetekend. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 24 oktober 2000 heeft het College het bezwaar bij besluit van 12 december 2000, verzonden op 15 december 2000, gegrond verklaard en het van [I.-K.] terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op f 71.457,93.
Bij brief van 29 december 2005 heeft het College vereenvoudigd derdenbeslag gelegd onder de werkgever van appellant. Het College heeft appellant daarvan bij schrijven van 5 januari 2006 in kennis gesteld. Bij brieven van 13 en 15 februari 2006 heeft mr. Degen namens appellant daarop gereageerd. In reactie daarop heeft het College bij brief van
27 februari 2006 het volgende meegedeeld:
"U stelt dat wij met onze beslissing naar aanleiding van het beroep van 15 december 2000 (lees: 12 december 2000) expliciet hebben aangegeven dat het oorspronkelijke primaire besluit van 16 juni 1999 (lees: 14 juni 1999) is komen te vervallen. Dit is onjuist. Onze beslissing van 15 december 2000 vervangt het vernietigde besluit op bezwaar van
14 september 1999. Het oorspronkelijke besluit is nimmer volledig herroepen, slechts gedeeltelijk gecorrigeerd. Wij zijn voornemens het gelegde loonbeslag onder de werkgever van uw cliënt te handhaven. Wel zullen wij de invordering beëindigen zodra het totaalbedrag genoemd in onze beslissing van 15 december 2000 is ontvangen.".
Bij besluit van 14 april 2006 heeft het College het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 27 februari 2006 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in dit geding van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 14 april 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat met het (aan [I.-K.] gerichte) besluit van 12 december 2000 (tevens) het ten aanzien van appellant genomen primaire besluit van
14 juni 1999 geacht moet worden te zijn herroepen, dat de brief van 27 februari 2006 als besluit en tevens als eerste terugvorderingsbesluit heeft te gelden, dat de daarvoor geldende verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken en dat derhalve de titel voor invordering, en dus ook de grond voor het leggen van beslag, ontbreekt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat de brief van 27 februari 2006 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het eerste deel van de brief bevat slechts informatie van feitelijke aard, het tweede deel is niet gericht op een publiekrechtelijk rechtsgevolg. Het leggen en continueren van loonbeslag is immers een privaatrechtelijke rechtshandeling. De Raad merkt in dat verband nog op dat appellant terzake van de vraag of (nog) een executoriale titel voor het beslag aanwezig is, desgewenst, een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bij de civiele rechter aanhangig kan maken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M. Pijper.