[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 augustus 2004, 03/1435 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 mei 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2007. Appellant is ter zitting in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door F. Steeman. Na schorsing van het onderzoek ter zitting hebben partijen toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
Appellant, laatstelijk werkzaam als financieel manager, is op 11 april 1994 uitgevallen met nek- en schouderklachten. In verband hiermee is hem destijds een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling is appellant medisch onderzocht. Op basis hiervan zijn beperkingen vastgesteld, die zijn neergelegd in een belastbaarheidpatroon van 11 augustus 1998. Uitgaande van deze beperkingen zijn vijf functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55%. In aansluiting hierop is de uitkering bij besluit van 21 mei 1999 met ingang van 20 juli 1999 herzien en nader berekend naar genoemd percentage. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden.
Appellant heeft op 27 december 2002 om herziening van zijn uitkering verzocht wegens toegenomen klachten. Hij is onderzocht door een verzekeringsarts die in zijn rapport van 24 februari 2003 concludeerde dat er geen aanwijzingen zijn dat de medische toestand van appellant, vergeleken met die op 11 augustus 1998, is verslechterd. In overeenstemming hiermee is bij besluit van 6 maart 2003 de herziening van de uitkering geweigerd.
In het kader van de bezwaarprocedure is appellant onderzocht door bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst, die in zijn rapport van 17 juni 2003 concludeerde dat het primaire (medische) oordeel in stand kan blijven. Dienovereenkomstig is het bezwaar bij het bestreden besluit van 17 juli 2003 (besluit I) ongegrond verklaard.
In het kader van de beroepsprocedure heeft appellant informatie ingebracht van respectievelijk orthopedisch chirurg J.P.W. van Jonbergen, neuroloog G.K. van Wijngaarden en neuroloog L. de Vries. In reactie hierop heeft bezwaarverzekeringsarts Hulst in zijn rapporten van 2 maart 2004 en 12 maart 2004 aangegeven zijn standpunt te handhaven.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. In dit verband heeft hij gesteld te betwijfelen of het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende deskundig kan worden geacht.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv op 30 november 2006 een nieuw besluit genomen. Hierbij is het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en is de uitkering met ingang van 27 december 2002 nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% (besluit II). Ter onderbouwing van dit besluit heeft het Uwv een rapport van bezwaararbeidsdeskundige M.N.J. Kollaard van 29 november 2006 toegezonden. Hieruit blijkt dat, op basis van een nadere arbeidskundige beoordeling van de aan de schatting in 1999 ten grondslag gelegde functies, drie functies (fb-codes) resteren en dat dit heeft geleid tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Het Uwv heeft vervolgens desgevraagd per fax van 27 februari 2007 een aantal nadere stukken, waaronder de desbetreffende verwoordingen functiebelasting, toegezonden. Tot slot is in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Hulst en bezwaararbeidsdeskundige Kollaard van 6 maart 2007 nog een nadere toelichting gegeven met betrekking tot mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in bedoelde drie functies.
De Raad overweegt als volgt.
Aangezien met besluit II aan het beroep van appellant tegen besluit I niet geheel is tegemoet gekomen, wordt dit beroep, ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
Nu niet is gebleken dat appellant nog belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over besluit I, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Nu besluit II eerst hangende de procedure in hoger beroep is genomen, bestaat aanleiding te bepalen dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep aan hem dient te vergoeden.
De in besluit II aangebrachte wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid is het gevolg van een alsnog verrichte arbeidskundige beoordeling, terwijl de medische grondslag ongewijzigd is gebleven. Gelet hierop dienen bij de beoordeling van dit besluit ook de medische grondslag van besluit I en de bezwaren daartegen van appellant te worden betrokken.
De Raad overweegt in dit verband in de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen van 24 februari 2003 en 17 juni 2003 geen aanleiding te zien om het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. Daarbij merkt de Raad in zijn algemeenheid op dat een verzekeringsarts bij de beoordeling en vaststelling van de medische beperkingen voor het verrichten van arbeid bij uitstek als deskundig moet worden beschouwd. De Raad ziet geen grond om in dit geval te twijfelen aan de deskundigheid van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Voorts ziet de Raad in de door appellant ingebrachte medische informatie onvoldoende aanknopingspunten om het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen dat de belastbaarheid van appellant, vergeleken met die op 11 augustus 1998, niet is gewijzigd, onjuist te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapporten van 2 maart 2004 en 12 maart 2004 voldoende gemotiveerd aangegeven waarom bedoelde medische informatie hem geen aanleiding geeft tot wijziging van zijn standpunt.
Blijkens het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Kollaard van 29 november 2006 zijn drie van de aan de schatting in 1999 ten grondslag gelegde functies (fb-codes), waaronder de functie van arbeidsdeskundige (fb-code 1947), geschikt om als grondslag voor de onderhavige schatting te dienen. De Raad acht de motivering van de medische geschiktheid van deze drie functies, mede gezien de nadien toegezonden verwoordingen functiebelasting, toereikend, behoudens het navolgende. De Raad heeft vastgesteld dat, gezien de desbetreffende verwoordingen functiebelasting, de belasting in de tot de genoemde fb-code behorende functie met functienummer 9071-9990-001, vergeleken met de in 1999 in deze functie geldende belasting, (aanzienlijk) is toegenomen zodat, wat er verder ook zij van de in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Hulst en bezwaararbeidsdeskundige Kollaard gegeven toelichting op dit punt, deze functie op de datum in geding niet passend kan worden geacht. De Raad heeft echter tevens vastgesteld dat, ook indien deze functie zou vervallen, binnen de desbetreffende fb-code nog voldoende arbeidsplaatsen resteren en dat ook overigens voldoende passende functies met voldoende arbeidsplaatsen resteren om de onderhavige schatting op te baseren.
Gelet op het vorenstaande is het beroep, voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit II, ongegrond.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voor zover dit moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 30 november 2006, ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar, uitgesproken op 30 mei 2007.