[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 mei 2005, 04/1833 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juni 2007
Namens appellant heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld. Nadien zijn namens appellant nog nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Ook heeft het Uwv nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2007, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door de heer Reeser voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.C. Crombach.
Appellant heeft zich vanuit een uitkeringssituatie als bedoeld in de Werkloosheidswet op 8 oktober 2002 ziek gemeld. Eerder was hij van 6 oktober 1969 tot 1 juni 2002 werkzaam geweest als productiemedewerker bij [naam bedrijf] te [vestigingsplaats] (Duitsland). Op 4 juli 2003 heeft appellant verzocht om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 24 november 2003 heeft het Uwv aan appellant een WAO-uitkering toegekend per 31 december 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Daarbij is ervan uitgegaan dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag
1 januari 2002 is.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit, voor zover thans nog van belang, keerde zich tegen de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellant heeft aanvankelijk naar voren gebracht dat deze datum later was, namelijk de dag van zijn ziekmelding op 8 oktober 2002.
Bij besluit op bezwaar van 27 september 2004 (bestreden besluit) heeft het Uwv de datum van 1 januari 2002 gehandhaafd als zijnde de datum waarop appellant, gelet op zijn ziektegeschiedenis, ziek is geworden.
In beroep tegen dit besluit heeft appellant zijn opvatting in die zin gewijzigd dat hij heeft gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag had moeten worden vastgesteld op 1 juni 2000, aangezien hij toen met ernstige psychische klachten is uitgevallen voor zijn werk als productiemedewerker en na zijn hersteldmelding nog slechts marginaal heeft gefunctioneerd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de datum van 1 januari 2002 niet voor onjuist kan worden gehouden en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak medische informatie overgelegd over zijn gezondheidstoestand op en na 1 juni 2000.
Het Uwv heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft zich verder op het standpunt gesteld dat appellants thans naar voren gebrachte opvatting, dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 juni 2000 is, buiten bespreking moet blijven omdat het bestreden besluit niet ziet op deze datum.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de gewijzigde opvatting van appellant overweegt de Raad dat het geschil zich vanaf de aanvang heeft toegespitst op de vraag welke dag moet worden beschouwd als de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken. Deze vraag dient bij elke aanvraag om toekenning van een WAO-uitkering te worden beantwoord en het antwoord op die vraag is, anders dan Uwv heeft betoogd, deel van het bestreden besluit.
De bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vergde in dit geval, gelet op de toepasselijke regelgeving zoals deze in de aangevallen uitspraak is vermeld, een zelfstandige beoordeling door het Uwv op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij ook de ziekmeldingen en hersteldverklaringen van appellant in de periode voorafgaande aan de ziekmelding van 8 oktober 2002 betrokken dienden te worden. In dit verband heeft de verzekeringsarts M. Spuijbroek, blijkens haar rapport van 1 augustus 2003, in aanmerking genomen dat appellant, voorafgaande aan zijn ontslag per juni 2002, van 6 juli 2000 tot 15 mei 2001 was uitgevallen voor zijn werk wegens psychische klachten en dat hij aansluitend aan deze periode 6 weken was opgenomen in een Duitse kliniek voor een psychotherapeutische behandeling. Voorts heeft zij in aanmerking genomen dat appellant rond januari 2002 gedurende zes weken wederom was uitgevallen voor zijn werk wegens psychische klachten. Appellant heeft haar in dat kader aangegeven dat 6 juli 2000 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag kan worden aangemerkt. Zij heeft echter op grond van haar onderzoek, waarbij zij ook informatie van 16 mei 2003 heeft betrokken van de behandelend psycholoog P. Kamp, 1 januari 2002 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts P. Kerbusch heeft in haar rapport van 9 augustus 2004 eveneens geconcludeerd dat appellant al veel eerder dan ten tijde van zijn ziekmelding op
8 oktober 2002 als arbeidsongeschikt is te beschouwen. Ook zij heeft het reëel geacht om, getuige de voorgeschiedenis, ervan uit te gaan dat appellant vanaf 1 januari 2002 niet meer volledig arbeidsgeschikt is geweest.
In hoger beroep heeft appellant aanvullende gegevens van de psycholoog Kamp ingezonden. Hieruit volgt dat appellant - anders dan was aangenomen - niet vanaf 2001, maar al vanaf mei 2000 bij hem onder behandeling is geweest. Voorts heeft appellant gegevens van zijn huisarts A.P.A. Jongschaap ingezonden, waaronder het verslag van 12 oktober 2001 van de Eifelkliniek in Manderscheid, waarin onder meer is vermeld dat hij sinds juli 2000 arbeidsongeschikt was. In dit verslag staat ook dat appellant vanaf eind juni 2001 weer in staat was zijn werk te hervatten. Uit de latere rapporten van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts blijkt echter dat de psychische problematiek toen niet was opgehouden, dat het appellant op zijn werk ontbrak aan de nodige concentratie en dat hij in december 2001 alweer is uitgevallen met psychische klachten. Ook de arbeidsdeskundige R.A. Bastiaens geeft in zijn memo van 12 juli 2004 aan dat appellant de laatste jaren van zijn dienstverband niet optimaal heeft gefunctioneerd. Als breekpunt wordt genoemd het overlijden van zijn stiefmoeder in juni 2000. De Raad is van oordeel dat de aanvullende gegevens de juistheid van de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 januari 2002 in een ander licht stellen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat deze gegevens slechts gedeeltelijk aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling ten grondslag hebben gelegen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit dienen te worden vernietigd, aangezien de keuze van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 27 september 2004 gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 27 september 2004;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007.