de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 19 april 2006, 05/2287 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en als derde belanghebbende,
de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI).
Datum uitspraak: 25 april 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.C. Coppens, advocaat te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl de CWI zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M. Zock, werkzaam bij de Centrale organisatie werk en inkomen. Betrokkene is niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Betrokkene is op 10 december 2001 in dienst getreden bij de CWI in de functie van junior medewerker financiën. Bij beschikking van de kantonrechter van 29 oktober 2004 is de arbeidsovereenkomst van betrokkene met ingang van
1 december 2004 ontbonden. Op de aanvraag voor een uitkering in gevolge de WW heeft appellant bij besluit van
8 februari 2005 beslist dat betrokkene met ingang van 1 december 2004 recht heeft op een uitkering.
2.2. Bij besluit van 23 februari 2005 heeft appellant het besluit van 8 februari 2005 ingetrokken. Appellant stelt zich op het standpunt dat de houding en het gedrag van betrokkene aanleiding hebben gevormd voor de werkgever om het verzoek tot ontbinding in te dienen bij de kantonrechter. Te meer daar de werkgever betrokkene regelmatig gewaarschuwd had, had laatstbedoelde dienen te begrijpen dat zijn gedrag en houding de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zouden kunnen hebben. Om deze reden is appellant tot het standpunt gekomen dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Bij beslissing op bezwaar van 16 augustus 2005 (bestreden besluit) heeft appellant dit besluit gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Zij heeft daarbij geoordeeld dat appellant zich te zeer verlaten heeft op de uitspraak van de kantonrechter en een eigen onderzoek had moeten instellen. Appellant had zich volgens de rechtbank een zelfstandig oordeel moeten vormen over de verwijtbaarheid van de werkloosheid en heeft geoordeeld dat appellant zijn onderzoeksplicht onvoldoende is nagekomen, zodat het besluit wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
4. De Raad, oordelend of de rechtbank in hetgeen zij in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en beslist moet worden gevolgd, overweegt als volgt.
4.1. Uit de voorhanden gedingstukken, waaronder verschillende beoordelingen van betrokkene en memo’s van gesprekken met hem, komt naar voren dat betrokkene zich structureel onvoldoende aan instructies van zijn leidinggevende heeft gehouden en ook na waarschuwingen het gezag van zijn leidinggevende ter discussie bleef stellen.
4.2. In dit verband verwijst de Raad naar het formulier beoordeling en ontwikkeling 2002, de gespreksverslagen van 7 april 2004 en 28 juli 2004, het formulier beoordeling 2004 en het gespreksverslag van 6 september 2004 en 14 september 2004.
4.3. Op basis van deze stukken heeft appellant terecht aangenomen dat betrokkene niet naar behoren functioneerde, dat de verwijten van de werkgever serieus en reeël waren, dat betrokkene gewaarschuwd werd, maar dat hij desondanks zijn gedrag niet wezenlijk wilde veranderen. Betrokkene heeft onvoldoende ingebracht om de juistheid van deze informatie aan te tasten.
4.4. Aangezien de voorliggende stukken voldoende basis geven voor het oordeel dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid als in 2.2. bedoeld, nu betrokkene zich verwijtbaar zodanig jegens de werkgever heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, heeft de rechtbank dan ook ten onrechte het bestreden besluit niet in stand gelaten. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
5. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.