[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2006, 05/2501 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Op 7 juni 2004 diende appellant een aanvraag in om bijzondere bijstand in de kosten van een huurschuld. Bij besluit van
9 juni 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat in beginsel geen bijstand wordt verleend voor het betalen van schulden en dat er geen aanleiding is om in het geval van appellant op dit uitgangspunt een uitzondering te maken. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Nadat op 21 september 2004 de aanvraag van appellant om een schuldregeling door de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam werd afgewezen en in verband met een daarmee opnieuw actueel geworden dreigende huisuitzetting heeft appellant op 8 oktober 2004 wederom bijzondere bijstand aangevraagd in de kosten van dezelfde huurschuld. Bij besluit van 14 oktober 2004 is ook deze aanvraag door het College afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat appellant ten tijde van het ontstaan van de huurschuld en ook nadien beschikte over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, zodat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening in de weg staat. Voorts heeft het College de dreigende huisuitzetting niet aangemerkt als een dringende reden als bedoeld in de ten tijde in geding geldende werkvoorschriften.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zodanig geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag heeft appellant gewezen op de afwijzing van 21 september 2004 van zijn aanvraag om een schuldregeling door de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam en de in verband daarmee opnieuw actueel geworden dreigende huisuitzetting. Daarbij gaat het op zichzelf om een nieuw gebleken feit, maar niet van een zodanige relevantie dat dit had behoren te leiden tot het alsnog verlenen van bijzondere bijstand voor de huurschuld, aangezien (ook) de Raad daarin geen zeer dringende redenen ziet zoals bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB.
De aangevallen uitspraak komt met inachtneming van het voorgaande voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar 15 mei 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.