ECLI:NL:CRVB:2007:BA5478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2509 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijzondere bijstand en de beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om bijzondere bijstand ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 21 november 2002 verzocht om terug te komen van een eerder besluit van 19 september 2001, waarin haar aanvraag om bijzondere bijstand voor de periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 was afgewezen. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht had dit verzoek afgewezen bij besluit van 13 mei 2004, en het bezwaar daartegen was bij besluit van 28 juni 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 8 mei 2007 geoordeeld dat het College in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De Raad benadrukt dat, volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een aanvrager bij een nieuwe aanvraag na een afwijzing verplicht is om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. In dit geval heeft het College in zijn besluit van 28 juni 2005 weliswaar artikel 4:6, eerste lid, van de Awb genoemd, maar heeft het ook uitgebreid gemotiveerd waarom appellante geen aanspraak meer kon maken op bijzondere bijstand voor de genoemde periode.

De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat de eerdere afwijzing niet de weg opende naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld en de beslissing in het openbaar is uitgesproken.

Uitspraak

06/2509 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 maart 2006, 05/1545 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Voor appellante is mr. Wudka verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 11 september 2001 heeft appellante een aanvraag ingevolge de Algemene bijstandswet ingediend om bijzondere bijstand in haar woonkosten over de periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002. Bij besluit van 19 september 2001 is die aanvraag afgewezen op de grond dat sprake is van een voorliggende voorziening in de vorm van huursubsidie. Daaraan is toegevoegd dat, indien op het bezwaarschrift van appellante tegen de weigering van huursubsidie afwijzend zou worden beslist, appellante wederom bij het College een aanvraag om bijzondere bijstand in woonkosten zou kunnen indienen.
Het tegen het besluit van 19 september 2001 gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 februari 2002 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 5 februari 2002 heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden.
Bij brief van 21 november 2002 heeft appellante het College verzocht terug te komen van het besluit van 19 september 2001.
Bij besluit van 13 mei 2004 - voorzover van belang - heeft het College dat verzoek afgewezen.
Het tegen het besluit van 13 mei 2004 gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 juni 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Abw, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante van 21 november 2002 om terug te komen van het besluit van 19 september 2001, waarbij haar aanvraag om bijzondere bijstand in haar woonkosten over de periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 werd afgewezen, heeft het College bij het op bezwaar genomen besluit van 28 juni 2005 artikel 4:6, eerste lid, van de Awb genoemd. Niettemin heeft het College in dat besluit uitgebreid gemotiveerd waarom appellante geen aanspraak (meer) kan maken op bijzondere bijstand in haar woonkosten over de periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002.
Een bestuursorgaan is bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van haar herhaalde aanvraag van 21 november 2002 heeft appellante aangevoerd dat het College haar bij besluit van 12 november 2002 over de periode van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 wel bijzondere bijstand in haar woonkosten heeft toegekend. Dat is op zich echter geen feit of omstandigheid die een nieuw licht werpt op de situatie in de periode van
1 juli 2001 tot 1 juli 2002. De Raad stelt vast dat appellante over de periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 geen aanvraag om huursubsidie bij het ministerie van VROM heeft ingediend, terwijl de toekenning van bijzondere bijstand over de periode van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 is gebaseerd op de (bij bezwaar bestreden) afwijzing door de minister van VROM van de aanvraag van appellante om huursubsidie over die periode zodat er vooralsnog over die periode geen sprake was van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17 van de Abw.
Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot zijn besluit van 28 juni 2005 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.