ECLI:NL:CRVB:2007:BA5440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3208 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid in verminderde mate

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 20 april 2006 haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. De zaak betreft de verlaging van de WW-uitkering van appellante, die door het Uwv werd opgelegd wegens verwijtbare werkloosheid. Appellante was sinds 12 juni 2000 in dienst als administratief medewerker, maar haar arbeidsovereenkomst werd per 1 januari 2004 ontbonden door de kantonrechter vanwege verstoorde verhoudingen, waarbij de kantonrechter oordeelde dat de verstoring in overwegende mate aan appellante te wijten was.

De rechtbank oordeelde dat appellante zich zodanig had gedragen dat zij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Appellante had zich niet tijdig gemeld voor een gesprek met haar werkgever en had geen direct contact met de werkgever gewenst. De rechtbank nam ook in overweging dat zowel een second opinion als een onderzoek door de bedrijfsarts concludeerden dat appellante niet op medische gronden ongeschikt was voor haar werkzaamheden.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij niet verwijtbaar werkloos was en voerde aan dat het Uwv door het toekennen van een volledige ziektewetuitkering aan haar had erkend dat er geen sprake was van verwijtbaar handelen. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt dat appellante verwijtbaar werkloos was, maar in verminderde mate, en dat de opgelegde maatregel gematigd was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gegevens voldoende steun boden voor het oordeel dat appellante de verplichtingen uit de WW niet was nagekomen. De Raad stelde vast dat de WW zelfstandige bepalingen kent ten aanzien van de verplichtingen van de werknemer en de mate van verwijtbaarheid bij het niet nakomen daarvan. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

06/3208 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 april 2006, 05/2802 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007. Appellante is met bericht vooraf niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende als vaststaande aangenomen feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante was met ingang van 12 juni 2000 als administratief medewerker in dienst van de [werkgever] (hierna: werkgever), werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor gemiddeld 32 uur per week en vanaf september 2001 voor 24 uur per week. Op 30 oktober 2003 heeft de werkgever een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend op de grond dat appellante niet naar behoren functioneerde en dat pogingen van de werkgever om daar verbetering in te brengen niet zijn geslaagd. Appellante heeft tegen de ontbinding verweer gevoerd en onder meer aangevoerd dat [werkgever] zich niet als een goed werkgever heeft gedragen. Naar de mening van appellante zijn pogingen tot bemiddeling afgehouden en is van een goed functioneringsgesprek geen sprake geweest.
2.2. Bij beschikking van 19 december 2003 heeft de kantonrechter te Utrecht de arbeidsovereenkomst tussen appellante en de werkgever per 1 januari 2004 ontbonden wegens verstoorde verhoudingen zonder toekenning van een vergoeding aan appellante. Naar het oordeel van de kantonrechter was de verstoring van de arbeidsverhouding in overwegende mate aan appellante te wijten.
2.3. Na een periode van arbeidsongeschiktheid heeft appellante een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend per
19 januari 2005. Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Voorzover thans nog van belang heeft het Uwv bij besluit van 17 augustus 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard onder de overweging dat niet appellante alleen, doch appellante en haar werkgever beiden verantwoordelijk zijn voor de ontstane situatie. Appellante wordt verwijtbaar werkloos geacht, doch in verminderde mate. Op grond daarvan heeft het Uwv bij wijze van maatregel de uitkering van appellante over 26 weken met 35% verlaagd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellante zich door haar houding en opstelling zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking met haar werkgever tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat appellante zich slecht herkende in de geuite kritiek ten opzichte van haar functioneren, dat de communicatie daarover mede door haar toedoen stroef verliep, dat appellante zonder tijdig bericht van verhindering op 30 juli 2003 niet verschenen is op haar werkplek voor een gesprek met de werkgever over een mogelijke oplossing van de belemmeringen in de arbeidsverhouding en dat zij de werkgever bij brief van 31 juli 2003 heeft laten weten dat zij geen direct contact met de werkgever wenste. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat bij onderzoek in het kader van een second opinion en bij onderzoek door de bedrijfsarts beide artsen onafhankelijk van elkaar tot de conclusie zijn gekomen dat appellante niet op medische gronden ongeschikt is om haar werkzaamheden te verrichten.
4.1. Appellante heeft zich in hoger beroep, verwijzende naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden, wederom op het standpunt gesteld dat zij niet verwijtbaar werkloos is. Voorts heeft zij aangevoerd dat het Uwv door het toekennen van een volledige ziektewetuitkering aan haar heeft erkend dat van verwijtbaar handelen van appellante geen sprake is, zodat het het Uwv niet meer vrij stond om de WW-uitkering gedeeltelijk te weigeren.
4.2. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de gedingstukken het standpunt gehandhaafd dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden doch dat haar de werkloosheid per 1 januari 2004 niet in overwegende mate kan worden verweten in verband waarmee de opgelegde maatregel is gematigd.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun bieden voor het oordeel dat appellante de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen. De Raad stelt zich achter de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak neergelegde overwegingen. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat het functioneren van appellante en haar houding bij de communicatie met haar werkgever daarover haar kan worden verweten. De Raad kan appellante niet volgen in haar in hoger beroep ingenomen standpunt dat het het Uwv niet meer vrij stond de WW-uitkering gedeeltelijk te weigeren na de toekenning van een volledige ziektewetuitkering. De omstandigheid dat appellante een volledige ziektewetuitkering heeft gekregen laat onverlet dat de WW zelfstandige bepalingen kent ten aanzien van de verplichtingen van de werknemer en (de mate van) verwijtbaarheid bij het niet nakomen daarvan.
5.2. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) A.J. Rentmeester.