ECLI:NL:CRVB:2007:BA5421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2708 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2006, waarin het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond werd verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het College concludeerde op basis van een onderzoek door de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg dat appellant zijn woonplaats niet meer had in de gemeente waar hij bijstand ontving. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 1 november 2004 en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand over de periode van 27 oktober 1998 tot en met 31 oktober 2004, tot een bedrag van € 65.421,80.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn woonplaats had verplaatst. De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad overweegt dat het College in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van dit beleid rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld. De zitting vond plaats op 17 april 2007, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het College niet vertegenwoordigd was. De Raad heeft de verklaringen van appellant en de bevindingen van het onderzoek door de Sociale Recherche in overweging genomen en komt tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering rechtmatig zijn.

Uitspraak

06/2708 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2006, 05/3997 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 06/2829 WWB, plaatsgevonden op
17 april 2007, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard en waar het College zich, zoals tevoren bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op grond van de bevindingen van een onderzoek door de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg naar de rechtmatigheid van de aan F. [K.] (hierna: [K.]) verleende bijstand heeft het College de conclusie getrokken dat appellant vanaf 27 oktober 1998 zijn woonplaats niet meer had in de gemeente [naam gemeente].
Bij besluit van 22 november 2004 heeft het College de bijstand van appellant ingaande 1 november 2004 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 4 januari 2005 heeft het College vervolgens de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van
27 oktober 1998 tot en met 31 oktober 2004 en de kosten van de aan appellant over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 65.421,80 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 13 mei 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 22 november 2004 en van 4 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt op grond van het verhandelde ter zitting eerst vast dat de door het College gehandhaafde intrekking van de bijstand per 1 november 2004 niet langer in geschil is. Evenmin is in geschil dat appellant gedurende de periode van
12 januari 2004 tot en met 31 oktober 2004 woonde op het adres van [K.] aan de [adres 1] te [woonplaats].
Met betrekking tot de daaraan voorafgaande periode van 27 oktober 1998 tot 12 januari 2004 overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw en (vanaf 1 januari 2004) artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw en artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Op grond van de bevindingen van het onderzoek door de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg is voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant (ook) in de door appellant nog betwiste periode zijn woonstede reeds had verplaatst naar [woonplaats], de gemeente waar de woning van [K.] is gelegen. De Raad heeft zich daarbij in hoofdzaak gebaseerd op de verklaring van [K.] ten overstaan van de sociaal rechercheurs en op de bevindingen van het woonomgevingsonderzoek in oktober 2004. De Raad ziet geen aanleiding om de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen voor onjuist te houden. Daarbij is van belang dat van ontoelaatbare druk niet is niet gebleken, en dat [K.] het op ambtsbelofte afgelegde proces-verbaal van haar verhoor na voorlezing (mede) heeft ondertekend. Aan de bij brief van
15 februari 2007 door de gemachtigde van appellant overgelegde verklaringen kan de Raad niet die waarde toekennen die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Die betrekkelijk summiere verklaringen zijn eerst in oktober 2006 opgesteld en bevatten onvoldoende concrete gegevens om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant op grond van artikel 63, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 40, eerste lid, van de WWB gedurende de periode van 27 oktober 1998 tot en met 31 oktober 2004 geen recht op bijstand jegens het College had. Door niet aan het College mee te delen dat hij zijn woonplaats niet meer in [naam gemeente] had, heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand over de periode van 27 oktober 1998 tot en met 31 oktober 2004. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
Met het voorgaande is gegeven dat het College bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 65.421,80 over te gaan.
Blijkens het door het College aan de Raad overgelegde Werkboek WWB gaat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering over van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand en wordt van terugvordering slechts afgezien in geval van dringende redenen. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van zijn beleid had moeten afwijken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S. van Ommen.