[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 april 2006, 05/5342 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 06/2708 WWB, plaatsgevonden op
17 april 2007, waar voor appellante is verschenen mr. Beelaard en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.J.J. Reijnierse, werkzaam bij de gemeente Rijswijk. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
In verband met een vermoeden dat appellante in haar woning te [woonplaats], aan de [adres 1], samenwoonde met R. [J.] (hierna: [J.]), is door de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dit kader is dossieronderzoek gedaan, zijn diverse instanties geraadpleegd, buurtbewoners van het adres van appellante en van het adres waar [J.] ten tijde in geding stond ingeschreven als getuigen gehoord, en hebben appellante en [J.] verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 oktober 2004. Het College heeft hieruit de conclusie getrokken dat appellante vanaf 28 oktober 1998 in haar woning een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [J.].
Bij besluit van 24 november 2004 heeft het College de aan appellante over de periode van 28 oktober 1998 tot en met 30 september 2004 verleende bijstand ingetrokken.
Bij besluit van 4 januari 2005 heeft het College de kosten van de aan appellante over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 64.900,68 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 24 november 2004 en 4 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 juli 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), en (vanaf 1 januari 2004) artikel 3, derde lid, van de WWB, is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Allereerst moet worden beoordeeld of ten aanzien van appellante en [J.] is voldaan aan het eerste criterium, het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. De omstandigheid dat [J.] een afzonderlijk adres aanhield aan de [adres 2] te [plaatsnaam], respectievelijk [adres 3] te [plaatsnaam], hoeft daaraan niet in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestond doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen werd gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen werd gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Naar het oordeel van de Raad is dit laatste het geval. Met name uit de verklaring van appellante, bezien in samenhang met de overige bevindingen van het opsporingsonderzoek, moet worden afgeleid dat van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de periode van 28 oktober 1998 tot en met 30 september 2004 sprake is geweest. Weliswaar is er van de zijde van appellante kritiek geuit op de wijze waarop haar verhoor door de sociale recherche op 27 oktober 2004 heeft plaatsgevonden en waarop dit in het proces-verbaal is verwoord, maar ook de Raad heeft geen aanleiding gevonden appellante niet te houden aan hetgeen daarin is weergegeven. Daarbij is van belang dat sprake is van een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal dat aan appellante is voorgelezen en waarin zij heeft volhard, terwijl appellante dat proces-verbaal vervolgens ook heeft (mede)ondertekend. Niet gebleken is dat de sociale recherche daarbij ontoelaatbare druk op appellante heeft uitgeoefend. Appellante moet dan ook aan die verklaring worden gehouden.
Die verklaring vindt naar het oordeel van de Raad voorts steun in de bevindingen van het woonomgevingonderzoek in oktober 2004. Uit verklaringen van buurtbewoners, met name van de bewoners die al wat langer in de [adres 1] wonen, in samenhang bezien met de verklaring van Kaffa, is genoegzaam gebleken dat appellante in haar woning al zes jaar, dus vanaf omstreeks oktober 1998, samenwoonde met een man, en dat die man [J.] is.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat in de onderhavige periode ook aan het tweede criterium is voldaan, te weten dat appellante en [J.] blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Zo heeft appellante haar woning ter beschikking gesteld aan [J.], die de op haar naam staande auto mocht gebruiken. Zij kookte voor hem en deed zijn was. [J.] betaalde de benzine voor de auto, deed klusjes voor appellante en deed samen met haar ook de boodschappen. Er werd ook wel samen gegeten. Al deze activiteiten hebben overwegend plaatsgevonden in, dan wel vanuit de woning van appellante. Het standpunt van appellante, dat slechts van een LAT-relatie sprake is geweest, moet derhalve worden verworpen.
Gelet op het vorenstaande onderschrijft ook de Raad het standpunt van het College dat appellante met [J.] ten tijde als hier van belang een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw, respectievelijk artikel 3, derde lid, van de WWB. Appellante was derhalve geen zelfstandig subject van bijstand. Nu zij hiervan geen opgave heeft gedaan, is zij de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw niet naar behoren nagekomen. Als gevolg hiervan heeft appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.
Gelet op het vorenstaande was het College bevoegd op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 28 oktober 1998 tot en met 30 september 2004 in te trekken, respectievelijk op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a van de WWB de kosten van de ten onrechte verleende bijstand ten bedrage van € 64.900,68 van appellante terug te vorderen.
Blijkens de door het College ter zake vastgestelde Beleidsregels wordt het toekenningsbesluit herzien of ingetrokken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand van de belanghebbende teruggevorderd in gevallen waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Zowel van herziening of intrekking als van terugvordering kan worden afgezien in geval van dringende redenen. De Raad is van oordeel dat met een dergelijk beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling wordt getreden.
In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn voor intrekking en terugvordering geldende Beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van deze Beleidsregels had moeten afwijken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.