het College van burgemeester en wethouders van De Bilt (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 februari 2006, 05/1718 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 24 april 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 maart 2007 heeft mr. Van Zundert de Raad nadere stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Voor appellant is verschenen A.C. Hoogendoorn, werkzaam bij de regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug. Voor betrokkene is verschenen mr. Van Zundert, voornoemd.
Betrokkene is op 6 juli 2004 op staande voet ontslagen. Op 9 juli 2004 heeft hij zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen en bijstand aangevraagd.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft appellant betrokkene bijstand verleend ingaande 9 juli 2004. Daarbij heeft appellant een maatregel opgelegd van 100% voor de duur van één maand, omdat betrokkene door eigen toedoen zijn dienstbetrekking niet heeft behouden. Tevens heeft appellant betrokkene de verplichting opgelegd een civiele procedure op te starten inzake een loonvordering op zijn werkgever, nu de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden per 1 oktober 2004.
Bij besluit van 19 mei 2005 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 28 september 2004 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens betrokkene op 4 juli 2005 beroep ingesteld.
Bij brieven van 21 december 2005 heeft de rechtbank partijen uitgenodigd aanwezig te zijn bij de behandeling van het beroep ter zitting van 1 februari 2006.
Naar aanleiding hiervan heeft appellant bij brief van 13 januari 2006 de rechtbank in kennis gesteld van zijn besluit van 8 juli 2005, verzonden 11 juli 2005, waarbij de aan appellant verstrekte bijstand over de periode van 9 juli 2004 tot en met 30 september 2004 is teruggevorderd, aangezien betrokkene recht heeft op middelen die samen met de overige inkomsten van het gezin, meer bedragen dan de voor betrokkene en zijn partner van toepassing zijnde bijstandsnorm. In zijn brief van 13 januari 2006 heeft appellant vermeld dat het teruggevorderde bedrag inmiddels is betaald aan de gemeente. Naar zijn mening is “hiermee de inhoudelijke beroepsgrond van gemachtigde vervallen, nu over de maand waarop de maatregel betrekking heeft (juli 2004), in het geheel geen bijstand meer is verstrekt”. Voorts heeft appellant de rechtbank erop gewezen dat uit correspondentie met de gemachtigde van betrokkene is gebleken dat betrokkene de procedure wil voortzetten, omdat naar zijn mening appellant ten onrechte een maatregel heeft opgelegd. Deze mening wordt door appellant niet gedeeld.
Ter zitting van de rechtbank is gebleken dat appellants besluit van 8 juli 2005 een uitvloeisel is van het gegeven dat de voormalige werkgever van betrokkene alsnog loon heeft doorbetaald tot 1 oktober 2004. Vanaf laatstgenoemde datum ontving betrokkene een uitkering krachtens de Ziektewet.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene ten bedrage van € 644,- en bepaald dat de gemeente De Bilt het door betrokkene betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt.
Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, nu betrokkene over de in geding zijnde periode geen recht had op een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand, er (achteraf bezien) een voorliggende voorziening was waarop betrokkene aanspraak kon maken. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat voor het nemen van een maatregel ten aanzien van betrokkene over dat tijdvak geen plaats meer was, zodat betrokkene geen belang meer heeft bij het door hem ingestelde beroep. De rechtbank heeft evenmin een belang gezien voor de toekomst. Met betrekking tot de proceskosten heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat betrokkene alsnog loon heeft ontvangen tot 1 oktober 2004 voor risico van appellant dient te komen.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de veroordeling van hem in de proceskosten van betrokkene. Appellant meent dat een proceskostenveroordeling niet op haar plaats is zonder inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel. Ter zitting van de Raad heeft appellant daarbij gewezen op het bepaalde in artikel 8:75, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In aanmerking nemende dat het belang van betrokkene bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 19 mei 2005 eerst is komen te ontvallen nadat beroep was ingesteld, vermag de Raad niet in te zien waarom een veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene in beroep niet op haar plaats was. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat betrokkene alsnog loon heeft ontvangen tot 1 oktober 2004 voor risico van appellant komt. Voor een proceskostenveroordeling is het geen vereiste dat het besluit waarvan beroep, onrechtmatig is. Artikel 8:75, tweede volzin, van de Awb biedt geen steun aan de opvatting van appellant. Deze volzin ziet op de kosten die in bezwaar zijn gemaakt, niet op de kosten in (hoger) beroep.
Het vorenstaande brengt met zich dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad overweegt tot slot dat hij termen aanwezig acht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 644,- te betalen door de gemeente De Bilt aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente De Bilt een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.