de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 januari 2006, 04/2096 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 4 mei 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2007. Appellante was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema. Betrokkene is in persoon verschenen.
In artikel 3.8 van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna Wsf 2000) is bepaald dat de hoogte van de aanvullende beurs afhankelijk is van het ouderlijk inkomen en wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
In artikel 3.9 van de Wsf 2000 is de berekeningswijze voor het vaststellen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage opgenomen. De berekening geschiedt aan de hand van het gecorrigeerde verzamelinkomen dan wel het gecorrigeerde belastbare loon in het peiljaar. Deze begrippen zijn in de Wsf 2000 gedefinieerd.
Ingevolge artikel 3.11 van de Wsf 2000 wordt voor de toepassing van artikel 3.9 van die wet zolang het gecorrigeerde verzamelinkomen over het peiljaar nog niet is vastgesteld of het gecorrigeerde belastbare loon over het peiljaar nog niet bekend is, door de IB-Groep daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon zo goed mogelijk benadert.
Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder a en f, van de Wsf 2000 kan de
IB-Groep een beschikking herzien waarbij studiefinanciering is toegekend, dan wel de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt vastgesteld of gewijzigd.
In artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 is bepaald dat herziening plaatsvindt op grond van het feit dat een beschikking is genomen waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was.
In het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel is – voor zover hier van belang – bepaald dat herziening plaatsvindt op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend of de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a.
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt – voor zover hier van belang – indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bedrag van de aanvullende beurs dat te veel is uitbetaald door betrokkene terugbetaald of met hem verrekend.
Aan betrokkene is bij besluit van 13 oktober 2001 een aanvullende beurs toegekend over het jaar 2002. Nadien is bij besluiten van 5 juli 2002 en 27 september 2002 het bedrag van de aanvullende beurs over de periode oktober tot en met december 2002 gewijzigd. Appellante heeft bij deze besluiten de hoogte van de aanvullende beurs met toepassing van de artikelen 3.9 en 3.11 van de Wsf 2000 bepaald op basis van een door betrokkene van de belastingdienst ontvangen voorlopige opgave van het inkomen van de vader van betrokkene over het aan de orde zijnde peiljaar.
Bij besluit van 19 maart 2004 (hierna: het herzieningsbesluit) heeft appellante de hoogte van de toegekende aanvullende beurs over het jaar 2002 op basis van het inkomen van de vader van betrokkene zoals dat uiteindelijk door de belastingdienst is vastgesteld – met terugwerkende kracht – herzien en bepaald dat het door betrokkene te veel ontvangen bedrag voor zover als mogelijk wordt verrekend en voor het overige dient te worden terugbetaald.
De door betrokkene tegen dit besluit ingediende bezwaren zijn bij besluit op bezwaar van 4 november 2004 (hierna: het besluit op bezwaar) ongegrond verklaard.
Het door betrokkene tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak – met opdracht tot het opnieuw beslissen op het bezwaarschrift van betrokkene en een aanvullende beslissing omtrent griffierecht – gegrond verklaard.
De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak – kort samengevat – tot het oordeel gekomen dat appellante bevoegd was om tot herziening van de besluiten tot vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs over te gaan, maar dat appellante, nu sprake is van herziening met terugwerkende kracht, ten onrechte heeft nagelaten aandacht te besteden aan de vraag of voor betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de aanvankelijke vaststelling van het recht op een aanvullende beurs was gebaseerd op onjuiste gegevens.
Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank. Zij is – kort samengevat – van mening dat bij de toepassing van de herzieningsgrond zoals opgenomen in artikel 7, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 het antwoord op de vraag of het voor betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het recht op een aanvullende beurs onjuist was vastgesteld niet relevant is.
De Raad overweegt, conform zijn eerdere uitspraken van 21 juli 2006 met de LJN-nrs AY5150 en AY5159, als volgt.
In artikel 7.1 van de Wsf 2000 heeft de wetgever de IB-Groep de mogelijkheid gegeven in de in het eerste lid van dat artikel genoemde gevallen op grond van de in het tweede lid opgesomde feiten te herzien. De wetgever heeft met deze herzieningsmogelijkheid de
IB-Groep – onder voorwaarden – de bevoegdheid gegeven met terugwerkende kracht de veronderstelde ouderlijke bijdrage te corrigeren en de aanvullende beurs in overeen-stemming met de wet te brengen. Indien dit tot gevolg heeft dat teveel is uitbetaald dient, zo heeft de wetgever in artikel 7.4 van de Wsf 2000 bepaald, te worden terugbetaald.
De wetgever heeft de IB-Groep met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 de bevoegdheid gegeven om, indien op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend, tot herziening over te gaan. Aan het ontstaan van deze bevoegdheid heeft de wetgever geen andere voorwaarden verbonden. Zo is het ontstaan van deze bevoegdheid – anders dan de bevoegdheid gegeven in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 – niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of betrokkene wist of redelijkerwijze had kunnen weten dat een beschikking tot toekenning van studiefinanciering was genomen die onjuist was.
De keuze van de wetgever dat bij het ontstaan van de bevoegdheid tot herziening op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 het antwoord op de vraag of betrokkene wist of redelijkerwijs kon weten geen rol speelt, heeft naar het oordeel van de Raad tot gevolg dat dit element ook bij de afweging of van de bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt geen rol kan spelen. Immers, anders zou langs deze weg het door de wetgever gemaakte onderscheid in de feiten op grond waarvan herziening kan plaatsvinden zoals opgenomen in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Wsf 2000, aan welk onderscheid de wetgever gevolgen heeft verbonden ten aanzien van de termijn waarbinnen herziening kan plaatsvinden, zinledig worden.
Nu de wetgever, gelet ook op de samenhang van de artikelen 7.1 en 7.4 van de Wsf 2000, uitdrukkelijk heeft beoogd dat in het geval op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens te veel studiefinanciering is toegekend de IB-Groep met terugwerkende kracht tot herziening overgaat, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het gebruik van de bevoegdheid ex artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 slechts toegestaan is indien mede aan de voorwaarde is voldaan dat de betrokkene wist of redelijkerwijze kon weten dat de aanvankelijke vaststelling onjuist was.
Het hoger beroep van appellante slaagt mitsdien, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening ex artikel 7.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 voert appellante – voor zover hier van belang – een beleid inhoudende dat in de situatie dat te veel aan studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien. Er wordt slechts een uitzondering gemaakt in die gevallen dat appellante meerdere malen een fout heeft gemaakt bij de verwerking van dezelfde gegevens en de studerende bovendien redelijkerwijs niet kon weten dat sprake is van een onjuist besluit.
Naar het oordeel van de Raad is dit een beleid waarvan, gelet op hetgeen de wetgever
– zoals hiervoor uiteengezet – met artikel 7.1 van de Wsf 2000 heeft beoogd, niet gezegd kan worden dat dit kennelijk onredelijk is.
Betrokkene heeft in beroep noch in hoger beroep het standpunt ingenomen dat in het herzieningsbesluit, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, is uitgegaan van een onjuist gecorrigeerd verzamelinkomen van haar vader over het peiljaar en in verband hiermee een onjuiste hoogte van de aanvullende beurs is vastgesteld.
Evenmin heeft betrokkene het standpunt ingenomen en ook de Raad is niet gebleken dat zich in het onderhavige geval de situatie voordoet dat appellante meerdere malen een fout heeft gemaakt bij het verwerken van dezelfde gegevens. Er is in casu sprake van te veel verstrekte studiefinanciering op basis van onjuist gebleken inkomensgegevens van de vader en niet op grond van correct verstrekte inkomensgegevens van de vader die door appellante vervolgens foutief zijn verwerkt. De in het beleid omschreven situatie waarin tot matiging wordt besloten (indien tevens aan de andere hiervoor omschreven voorwaarde is voldaan) doet zich in het onderhavige geval dan ook niet voor.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellante niet onverkort aan haar beleid had mogen vasthouden is de Raad niet kunnen blijken. De omstandigheid dat betrokkene, naar ook appellante ter zitting heeft gesteld, geen enkel verwijt valt te maken van de gebleken onjuistheid van de voorlopige inkomensgegevens van haar vader, als gevolg waarvan appellante aanvankelijk een onjuiste hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage en daarmee van de aanvullende beurs heeft vastgesteld, geldt niet als een bijzondere omstandigheid. De wetgever heeft immers juist beoogd dat onjuiste vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage en dientengevolge onjuiste vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs wordt hersteld.
Dat betrokkene forse schulden en problemen met haar familie heeft zijn in het thans voorliggende kader evenmin bijzondere omstandigheden.
Onder deze omstandigheden dient de Raad tot het oordeel te komen dat in hetgeen door betrokkene naar voren is gebracht geen grond is gelegen om het besluit op bezwaar onrechtmatig te achten. Het besluit strijdt niet met de wet en evenmin met het op basis van die wet gevoerde beleid, terwijl geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die tot afwijking van dat beleid noopten.
Het inleidend beroep dient mitsdien alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.