ECLI:NL:CRVB:2007:BA5161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2042 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning studiefinanciering en de ingangsdatum daarvan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van de IB-Groep ongegrond werd verklaard. Appellante had studiefinanciering aangevraagd na haar inschrijving voor een opleiding aan het Noorderpoortcollege, maar de IB-Groep had haar aanvraag afgewezen voor de periode oktober 2004 tot en met januari 2005, omdat zij zich pas per 1 maart 2005 opnieuw had ingeschreven. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in overeenstemming was met de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en dat het beroep op schending van het vertrouwensbeginsel niet slaagde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad overweegt dat volgens artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf 2000 studiefinanciering niet kan worden toegekend voor een periode die ligt vóór de datum van indiening van de aanvraag. Appellante had geen eerdere aanvraag ingediend die relevant was voor de periode van oktober 2004 tot en met januari 2005. De Raad concludeert dat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door medewerkers van de IB-Groep die appellante recht zouden geven op studiefinanciering voor de betwiste periode.

De Raad merkt op dat de IB-Groep in haar correspondentie heeft aangegeven dat er geen herinneringen zijn aan gesprekken waarin onjuiste informatie zou zijn verstrekt. De Raad laat in het midden of appellante bij een tijdige aanvraag in aanmerking zou komen voor de overbruggingstoelage, maar bevestigt dat het bestreden besluit correct was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

06/2042 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 februari 2006, 05/523 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 4 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.H. Jansen, werkzaam bij Rechtshulp Noord, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar moeder.
De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is per 1 augustus 2001 ingeschreven voor de 3-jarige opleiding SPW niveau 4 aan het Noorderpoortcollege te Groningen.
Bij formulier wijziging student van 21 juni 2004 heeft appellante doorgegeven dat ze met ingang van 30 september 2004 bij de opleiding wordt uitgeschreven, in verband waarmee haar recht op studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2004 is beëindigd.
Appellante heeft zich nadien per 1 februari 2005 ingeschreven voor het vervolgen van eerdergenoemde opleiding aan het Noorderpoortcollege. Nadat zij op 1 maart 2005 opnieuw studiefinanciering heeft aangevraagd, is aan haar bij besluit van 5 maart 2005 over de periode maart tot en met juni 2005 studiefinanciering toegekend.
Bij besluit van 20 april 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft de IB-Groep het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is – kort samengevat – tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit is genomen in overeenstemming met de van toepassing zijnde artikelen 3.21 en 2.7 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en dat het beroep van appellante op schending van het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Appellante is van mening dat haar ten onrechte eerst met ingang van 1 maart 2005 studiefinanciering is toegekend. Appellante meent ook recht te hebben op studiefinanciering over de periode oktober 2004 tot en met februari 2005. Daartoe is in essentie aangevoerd dat zowel de moeder van appellante als medewerkster S.A. [M.] van het Noorderpoortcollege door medewerkers van de IB-Groep onvolledig en onjuist zijn voorgelicht ten aanzien van hun vraag hoe te handelen in het kader van de overbruggingsregeling. Aan beiden is desgevraagd meegedeeld dat indien appellante zich per 30 september 2004 zou uitschrijven en zich uiterlijk 1 februari 2005 weer zou inschrijven, zij vanaf 1 februari 2005 automatisch recht zou hebben op studiefinanciering alsmede op een overbruggingsregeling over de periode oktober 2004 tot en met
januari 2005. Door de betreffende medewerkers van de IB-Groep is aan hen niet verteld dat naast een tijdige inschrijving aan de school (en het opsturen van de onderwijskaart) tevens tijdig een aanvraag voor de overbruggingstoelage over de periode oktober 2004 tot en met januari 2005 en voor hervatting van de reguliere studiefinanciering per
1 februari 2005 bij de IB-Groep moest worden ingediend. Er is sprake van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen van medewerkers van de IB-Groep waaraan appellante rechten kan ontlenen althans waardoor bij haar gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt die moeten worden gehonoreerd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wsf 2000 vervalt de aanspraak op studie-financiering met ingang van de maand die volgt op de dag waarop de deelnemer het laatste studiejaar van een opleiding met goed gevolg heeft afgesloten. Artikel 2.7, derde lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat indien de deelnemer na het afsluitend examen binnen
4 maanden een andere opleiding in de zin van deze wet gaat volgen, in afwijking van het eerste lid, op zijn aanvraag de aanspraak op studiefinanciering met ten hoogste 4 maanden wordt verlengd. In afwijking van artikel 3.21, tweede lid, wordt die aanvraag ingediend voor het einde van de periode van 4 maanden.
Artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat studiefinanciering niet wordt toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag.
De Raad is niet gebleken van een eerdere aanvraag om toekenning van studiefinanciering – zowel in het kader van de overbruggingsregeling van artikel 2.7 Wsf 2000 betreffende de periode oktober 2004 tot en met januari 2005 als in het kader van het vervolgen van de studie ingaande 1 februari 2005 – dan bij algemeen mutatieformulier van 1 maart 2005.
Uitgaande van de datum aanvraag 1 maart 2005 is in het bestreden besluit volledig in overeenstemming met het dwingendrechtelijke artikel 2.7, derde lid, van de Wsf 2000 geweigerd aan appellante een overbruggingstoelage over de periode oktober 2004 tot en met januari 2005 toe te kennen. De Raad merkt op dat hij uitdrukkelijk in het midden laat of appellante bij een tijdige aanvraag in de zin van artikel 2.7, derde lid, van de Wsf 2000 gezien de overige voorwaarden voor toekenning van een overbruggingstoelage, hiervoor wel in aanmerking zou komen.
Uitgaande van de datum aanvraag 1 maart 2005 is in het bestreden besluit voorts volledig in overeenstemming met het dwingendrechtelijke artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf 2000 aan appellante eerst met ingang van 1 maart 2005, in plaats van reeds per 1 februari 2005, opnieuw studiefinanciering toegekend.
De Raad overweegt dat hij onvoldoende aanknopingspunten heeft om als vaststaand aan te nemen dat appellante, via haar moeder en mevrouw [M.] van het Noorderpoortcollege, door medewerkers van de IB-Groep onvolledig en onjuist is voorgelicht.
De Raad overweegt hiertoe in de eerste plaats dat de IB-Groep in haar schrijven van 14 februari 2006 aangeeft dat baliemedewerkster [S.], die volgens appellantes moeder tweemaal onvolledige en onjuiste informatie omtrent de overbruggingsregeling aan haar heeft verstrekt, desgevraagd heeft verklaard zich geen gesprekken met de moeder van appellante te kunnen herinneren en daarnaast heeft verklaard dat bij vragen over studieoverbrugging uiteraard wordt geadviseerd (weer) op tijd studiefinanciering aan te vragen.
De Raad overweegt in de tweede plaats dat met betrekking tot het gevoerde telefonisch gesprek tussen mevrouw [M.] en een medewerk(st)er van de IB-Groep, waarvan mevrouw [M.] in haar schrijven van 12 mei 2005 verslag doet, geen enkel verifieerbaar gegeven voorhanden is. De Raad merkt op dat mevrouw [M.] niet heeft vermeld met wie zij heeft gesproken, zodat reeds hierom omtrent de inhoud van het gesprek geen nadere gegevens zijn te achterhalen.
In het licht van voorgaande kan niet met zekerheid worden vastgesteld wat appellantes moeder en mevrouw [M.] in gesprekken met medewerkers van de IB-Groep precies hebben gevraagd, en welke informatie in antwoord op hun vragen is verstrekt. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen dat niet is gebleken dat aan appellante ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan en dat ook niet is gebleken dat gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt die moeten worden gehonoreerd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.