[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 januari 2006, 05/3296 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 april 2007.
Namens appellante heeft mr. F.H. van Alst, advocaat te Someren, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft ter zitting plaatsgevonden op 20 maart 2007, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alst en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 april 1989 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een melding dat appellante eigenaar is van een garagebox aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] heeft het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 juni 2005. Op basis daarvan heeft het College bij besluit van 5 juli 2005 de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante de beschikking had over een garage waarvan de waarde blijkens een taxatie voor de Wet waardering onroerende zaken (WOZ)
€ 16.000,-- bedroeg en daarmee over een groter vermogen beschikte dan gelet op de voor haar geldende vermogensgrens van € 10.210,-- kan worden vrijgelaten.
Bij besluit van 4 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2005 ongegrond verklaard.
Nadat appellante op 5 juli 2005 haar garage had verkocht, heeft zij op dezelfde datum een nieuwe bijstandsaanvraag gedaan. Bij besluit van het College van 11 augustus 2005 is aan appellante met ingang van 5 juli 2005 bijstand verleend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het College heeft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2005 niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in beginsel de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Gelet op het besluit van 11 augustus 2005, waarbij aan appellante met ingang van 5 juli 2005 weer bijstand is toegekend, dient hier beoordeeld te worden de periode van 1 juni 2005 tot en met 4 juli 2005.
Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin geen recht op algemene bijstand indien er in aanmerking te nemen vermogen is. In artikel 34 van de WWB is neergelegd wat onder vermogen moet worden verstaan, welke vermogensbestanddelen – die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen – als vermogen in aanmerking worden genomen en wat de toepasselijke vermogensgrens is.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat appellante ten tijde hier van belang eigenaar was van een garagebox aan de [straatnaam] te [plaatsnaam]. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat de waarde van die garagebox de op appellante van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen overschreed. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de WOZ-waarde van de garagebox op 1 januari 2003 is bepaald op
€ 16.000,--. Dat de garagebox bij de verkoop daarvan op 5 juli 2005 veel minder dan
€ 16.000,-- heeft opgebracht leidt de Raad niet tot een ander oordeel aangezien, zoals gemachtigde van appellante ter zitting onweersproken heeft gesteld, appellante de garage ver beneden de marktwaarde heeft verkocht.
Met betrekking tot de door appellante gestelde schulden aan M. van [G.] overweegt de Raad dat naar vaste rechtspraak schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan daarvan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan de schuld daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante de door haar gestelde schuld aan Van [G.] niet in voldoende mate aannemelijk gemaakt. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de verklaring van Van [G.] van 5 juli 2007 dat appellante geld van hem heeft geleend eerst achteraf is opgemaakt. De Raad acht verder van belang dat appellante nimmer van het bestaan van deze schuld aan het College melding heeft gemaakt en eerst in het kader van het door het College ingestelde onderzoek het bestaan van die schuld heeft gesteld.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante gedurende de periode van 1 juni 2005 tot en met 4 juli 2005 over in aanmerking te nemen vermogen beschikte dat een beletsel voor bijstandsverlening vormde. Voorts staat vast dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 juni 2005 in te trekken.
Blijkens de door het College aan de Raad gezonden Beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften Wwb voert het College het beleid dat, in gevallen waarin door schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is verleend, steeds tot intrekking wordt overgegaan en dat daarvan alleen kan worden afgezien wanneer zich dringende redenen voordoen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft in overeenstemming met zijn beleid besloten tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2005. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen -Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.